Het ouderschapsplan en de effecten voor de kinderen (WODC, Van der Valk & Spruijt, october 2013)

Het ouderschapsplan en de effecten voor de kinderen
WODC, Evaluatie Ouderschapsplan, Inge van der Valk en Ed Spruijt, Jeugd & Gezin, Scholieren & Gezinnen, Departement Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Utrecht, Gereviseerde versie; 10 oktober 2013
http://www.wodc.nl/images/artikel-vandervalk-spruijt_tcm44-527969.pdf

Inge van der Valk & Ed Spruijt

1 Inleiding

Op 1 maart 2009 is de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking getreden. Een belangrijk element in deze wet is dat ouders (van minderjarige kinderen) aan hun verzoek tot echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan moeten toevoegen. Een achterliggende bedoeling van het verplichte ouderschapsplan is om de problemen van kinderen na een scheiding te helpen verminderen. Ook is de maatregel bedoeld om het ouderschap na scheiding van beide ouders te stimuleren. ‘Je scheidt als partners maar niet als ouders’. Ook samenwonende ouders met gezamenlijk gezag zijn verplicht een ouderschapsplan te maken als zij uit elkaar gaan. Een belangrijke vraag is welke effecten de invoering van deze wet van 2009 heeft op de kinderen. Door het WODC is daarom gevraagd om op basis van gegevens uit het onderzoek Scholieren en Gezinnen dat aan de Universiteit Utrecht wordt verricht, informatie te verschaffen over de mogelijke effecten voor kinderen van het verplichte ouderschapsplan.

De belangrijkste onderzoeksvraag hierbij luidt: Is er sinds de invoering van het verplichte ouderschapsplan in 2009 op de lange(re) termijn sprake van: (a) meer contact tussen ouders en kinderen; (b) minder conflicten tussen de ouders; en (c) minder problemen bij kinderen? In het onderzoek Scholieren en Gezinnen – waarvan een gedeelte van de data gebruikt is om voorgaande vragen te beantwoorden – staat de vraag centraal naar de effecten van conflicten tussen ouders, inclusief een scheiding, op het welbevinden en de problemen van jongeren.

2 Methode

2.1 Procedure

De data voor dit onderzoek zijn in 2013 verzameld binnen het survey Scholieren & Gezinnen. Dit onderzoek maakt deel uit van een sinds 2006 lopend crosssequentieel onderzoek, onder leiding van Dr. E. Spruijt (Spruijt & Kormos, 2010). Voor de onderzoeksronde 2013 zijn vragenlijsten afgenomen bij scholieren uit de eerste drie klassen van het reguliere voortgezet onderwijs. De afname van de vragenlijsten is uitgevoerd door studenten Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Utrecht in het kader van hun bachelor- en masterthesis, onder begeleiding van Dr. I. E. Van der Valk.

De deelnemende scholen zijn verspreid over heel Nederland en werden door studenten met behulp van een brief aangeschreven. Volgend op deze brief werden de scholen telefonisch benaderd met nadere informatie over het onderzoek. Vrijwel alle benaderde scholen waren bereid tot medewerking en vervolgens werd een afspraak gemaakt. Daarbij werd meer over het onderzoek verteld, en werd met de school afgestemd wanneer de vragenlijsten werden afgenomen en hoe ouders om toestemming zou worden gevraagd. Dit laatste is in vrijwel alle gevallen gedaan door het versturen van een brief, met een korte toelichting over het onderzoek en de mogelijkheid aan te geven wanneer men niet akkoord was met deelname. Geen enkele ouder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

De vragenlijsten zijn bij de scholieren klassikaal en onder schooltijd afgenomen, in het bijzijn van 1 of 2 studenten Pedagogiek. Voorafgaand aan het invullen werd een korte toelichting op het onderzoek gegeven en een instructie voor het invullen. Dit invullen gebeurde individueel en zelfstandig en nam 30 tot 40 minuten in beslag. De studenten bleven daarbij aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden.

2.2 Steekproef

In totaal hebben 2414 scholieren afkomstig uit 45 scholen de vragenlijst Scholieren & Gezinnen 2013 ingevuld. Van deze scholieren geven 1765 (73.1%) aan getrouwde ouders te hebben, 156 (6.5%) ouders die ongehuwd samenwonen, 318 (13.2%) ouders die (formeel) gescheiden zijn, 132 (5.5%) gedecohabiteerde ouders – die voorheen samenwoonden maar nu uit elkaar zijn – en van 43 (1.8%) leerlingen is een van de ouders overleden.

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van de data van scholieren uit de intacte en uit de gescheiden gezinnen, met een steekproefomvang van 2371. Intacte gezinnen zijn de gezinnen waarvan scholieren hebben aangegeven dat de ouders getrouwd zijn of samenwonen; dit betreft in totaal 1921 gezinnen (81%). Gescheiden gezinnen zijn gezinnen waarvan scholieren hebben aangegeven dat de ouders uit elkaar zijn, formeel (gescheiden na huwelijk) of informeel (gedecohabiteerd na samenwonen); dit betreft in totaal 450 gezinnen (19%). De overige steekproefgegevens worden hierna gerapporteerd voor deze selectie van 2371 scholieren.

Van de scholieren (N = 2371) uit deze substeekproef van intacte en gescheiden gezinnen is 1163 jongen (49.1%) en 1208 meisje (50.9%). De leeftijd loopt van 12 t/m 16 jaar, met een gemiddelde van 13.7 (SD = 1.0). Het opleidingsniveau van de scholieren is verdeeld over VMBO (n = 795; 33.5%), HAVO (n = 650; 27.4%), VWO & Gymnasium (n = 926; 39.1%). 919 scholieren geven aan een geloof te hebben (39.1%), versus 1429 die aangeven geen geloof te hebben (60.9%). 2151 scholieren zijn autochtone Nederlanders (90.8%); en 217 zijn van niet-Nederlandse afkomst. Ruim de helft hiervan (n = 124; 5.2%) zijn niet-Westerse allochtonen, terwijl 93 scholieren hier ‘anders’ hebben ingevuld. De laatste categorie bestaat voornamelijk scholieren van niet-Westerse allochtone afkomst, maar er is ook een minderheid uit deze categorie afkomstig uit ‘gemengde’ relaties.

2.3 Instrumenten

Alle vragen en concepten die in dit onderzoek gebruikt worden, zijn gemeten door middel van zelfrapportage van de leerlingen van de vragenlijst Scholieren & Gezinnen 2013. Onderstaand een kort overzicht, aan de hand van de indeling gezin, ouders, scholier-ouder en scholier. Een deel van de vragen is alleen gesteld aan scholieren van gescheiden ouders; dit wordt er steeds expliciet bij vermeld.

2.3.1 Vragen over het gezin / de ouders

Gezinssituatie

Aan de scholieren is gevraagd of de ouders getrouwd zijn, samenwonend of gescheiden. Hierbij waren er 6 antwoordcategorieën: (1) mijn ouders zijn getrouwd (en wonen samen); (2) mijn ouders wonen samen, maar zijn niet getrouwd; (3) mijn ouders zijn gescheiden (en waren getrouwd); (4) mijn ouders zijn gescheiden (waren samenwonend); (5) mijn moeder is overleden; en (6) mijn vader is overleden.

Veranderingen na de scheiding

Aan jongeren van wie de ouders gescheiden zijn, is gevraagd welke dingen er in hun leven veranderd zijn nadat hun ouders uit elkaar zijn gegaan. Hierbij konden zij uit een lijst van 14 veranderingen aankruisen of dit voor hen wel of niet gold. Er bleken 9 veranderingen regelmatig voor te komen. De som over deze 9 items is berekend. Dit aantal had een range van 1 tot 9 met een gemiddelde van 4.2 (SD = 1.7). De 9 veranderingen zijn in volgorde van het voorkomen: mijn vader heeft een nieuwe partner, mijn moeder heeft een nieuwe partner, wij hebben minder geld te besteden, wij zijn verhuisd naar een ander huis in dezelfde woonplaats, mijn vader is verhuisd naar een ander huis in dezelfde woonplaats, mijn vader is verhuisd naar een andere woonplaats, ik zie een deel van mijn familie niet meer, wij zijn verhuisd naar een andere woonplaats, ik ben van school veranderd.

Duur sinds scheiding

Aan de scholieren van wie de ouders gescheiden zijn is gevraagd hoe lang geleden de scheiding heeft plaatsgevonden en hoe oud zij toen waren. In geval van missing konden wij zo gebruik maken van de waarde op de andere variabele. De range van jaartallen loopt van 1998 tot en met 2013, en de leeftijdsrange loopt van 0 tot 15 jaar. Gemiddeld waren de scholieren 6.8 jaar toen de ouders scheidden (SD = 3.9). De gemiddelde duur sinds scheiding is 4.7 jaar (SD = 2.7).

Van bovenstaande variabelen is gebruik gemaakt om een indeling te maken in groepen: GROEP 0 bestaat uit scholieren van gescheiden ouders waarbij de scheiding volgens de scholieren voor 2004 plaatsvond; het gaat daarbij om 153 scholieren (35.3%). GROEP I zijn scholieren van ouders die volgens de scholieren zijn gescheiden in de periode van 2004 tot en met 2008; dit zijn 169 scholieren (38.7%), en GROEP II zijn scholieren van wie de ouders volgens hen gescheiden zijn van 2009 tot en met 2013 – de scheidingen na invoering van het verplichte ouderschapsplan – dit zijn 113 scholieren (26%).

Het ouderschapsplan

In de onderzoeksronde van 2013 is ook een aantal vragen over het ouderschapsplan opgenomen. Is er een ouderschapsplan of omgangsregeling? Indien ja, heb jij er over meegepraat? / ben jij er tevreden over? / houdt iedereen zich hieraan volgens jou?

Ernst en intensiteit ouderlijke ruzies

De ernst en intensiteit van ouderlijke ruzies is gemeten aan de hand van vijf vragen van de Children’s Perception of Interparental Conflict Scale (SCIP) van Grych, Seid en Fincham (1992). Zowel scholieren uit intacte als uit gescheiden gezinnen konden de frequentie van ouderlijke conflicten over geld, opvoeding en de kinderen beoordelen van 1 (= nooit) tot en met 5 (= voortdurend). Een voorbeeldvraag van deze schaal is: “Hoe vaak maken je moeder en vader – voor zover je weet – ruzie over geld?”. Daarnaast beoordelen zij de frequentie waarop ouders het niet eens zijn met elkaar van 1 (= nooit) tot en met 5 (= voortdurend). Tot slot beoordelen zij de mate van ernstige conflicten van 1 (= nooit) tot en met 5 (=voortdurend). Er is gebruik gemaakt van een gemiddelde van de items voor een totaalscore van huidige ouderlijke conflicten; de betrouwbaarheid van dit schaaltje is hoog (α = .83).

Ernst en intensiteit ouderlijke ruzies voor de scheiding

Aan scholieren uit gescheiden gezinnen is tevens gevraagd naar de ernst en intensiteit van ouderlijke conflicten voorafgaand aan de scheiding. Items en schaaltjes zijn vergelijkbaar, en ook voor dit schaaltje is gebruik gemaakt van het gemiddelde van de items als indicator van ouderlijke conflicten voorafgaand aan de scheiding (α = .88).

Opleiding ouders

Aan de scholieren is naar de hoogst afgeronde opleiding van moeder en vader gevraagd. Hierbij kon per ouder gekozen worden uit 7 antwoordcategorieën, die voor het huidige artikel zijn gehercodeerd tot de 3 categorieën laag, midden en hoog. De verdeling van het opleidingsniveau van de ouders van de scholieren uit gescheiden gezinnen was als volgt: (1) laag: moeders n = 67 / 25%; vaders n = 61 / 23%; (2) midden: moeders n = 107 / 41%; vaders n = 98 / 37%; en hoog: moeders n = 88/ 34%; vaders n = 104 / 40%.

2.3.2 Vragen over de scholier-ouder

Woonsituatie na scheiding

Aan de scholieren van gescheiden ouders is gevraagd hoeveel dagen/nachten zij bij moederen bij vader zijn. De antwoorden werden per ouder ingevuld en varieerden dus in beide gevallen van 0 tot 7. De antwoorden op deze vragen is gebruikt om na te gaan hoe de woonsituatie na scheiding was, waarbij een indeling is gemaakt in moedergezinnen (alleen of vooral bij moeder; n = 286, 67%), co-oudergezinnen (3/4 dagen bij moeder en vader; n = 116, 27%) en vader gezinnen (alleen of vooral bij vader; n = 27, 6%).

Frequentie vader-kind en moeder-kind contact

De frequentie van het contact tussen vader/moeder en kind na een echtscheiding is vastgesteld aan de hand van de volgende vraag: “Hoe vaak zie je je vader en moeder tegenwoordig?” Hierbij moest apart voor vader en moeder worden aangegeven of er helemaal niet tot elke dag contact was. Deze vraag bestaan uit 9 antwoordmogelijkheden; de laatste 2 categorieën (8: onregelmatig maar weinig en 9: onregelmatig maar veel) zijn samengenomen om de steekproefomvang niet verder te reduceren met respectievelijk categorie 3 (een keer per maand) en 6 (meerdere keren per week),

Relatiekwaliteit met vader en moeder

De kwaliteit van het contact tussen vader en adolescent en moeder en adolescent is gemeten met de verkorte versie van de Network of Relationship Inventory (NRI; Furman & Buhrmester, 1985). Twee dimensies uit deze oorspronkelijke vragenlijst zijn geselecteerd, namelijk ruzie en steun. In totaal zijn er 8 vragen gesteld die alleen betrekking hebben op het contact met vader. Een voorbeeld van een vraagstelling met betrekking tot ruzie is: “Ergeren jij en je vader zich aan elkaar en worden jullie boos?”. Een voorbeeld van een vraagstelling over steun is: “Waardeert je vader de dingen die je doet?”. Elke vraag kan beantwoord worden op een vijfpuntsschaal, variërend van ‘weinig of niet’ tot ‘meer kan niet’. De scores op de 8 items zijn samengevoegd in een gemiddelde score, waarbij de items onderling een hoge betrouwbaarheid laten zien (α = .86 voor relatiekwaliteit met vader en α = .83 voor die met moeder). Een hogere score duidt daarbij op een betere relatiekwaliteit.

2.3.3 Vragen over de scholier

Welbevinden

De Cantril ladder (Cantril, 1965) meet de algemene levenssatisfactie. Scholieren gaven op een 10-puntsschaal aan hoe zij zich over het algemeen voelen: “Wij willen graag van je weten hoe je je voelt. Geef dit aan door een cijfer te omcirkelen. Een “1” betekent dat het erg slecht met je gaat, een “10” betekent dat het erg goed met je gaat. Wil jij het cijfer omcirkelen dat het meest op jou van toepassing is?

Internaliserende problematiek

Het internaliserende probleemgedrag van scholieren is gemeten aan de hand van twee concepten, namelijk depressieve gevoelens en emotionele problemen. In de vragenlijst is een verkorte versie van de Children’s Depression Inventory (CDI; Craighead, Smucker, Craighead, & Ilardi, 1998) opgenomen om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na scheiding sprake is van depressieve gevoelens en wat de ernst hiervan is. In de afgenomen vragenlijst zijn 10 van de 27 oorspronkelijke items uit de CDI opgenomen. Elk item wordt gescoord op een vijf-puntsschaal, variërend van ‘helemaal niet waar’ tot ‘erg waar’. Een voorbeeld van een item is: “Ik heb het gevoel dat ik vaak moet huilen”. De scores op de 10 items zijn intern consistent (α = .89) en samengevoegd tot een gemiddelde score.

In de vragenlijst is ook één subschaal van de Strengths and Difficulties Questionnaire(SDQ) opgenomen (Goodman, 1997). De subschaal meet de symptomen die behoren bij emotionele problemen bij kinderen en jongeren. In de afgenomen vragenlijst bestond de subschaal emotionele problemen uit 5 items. Elk item wordt gescoord op een drie-puntsschaal, de antwoordmogelijkheden zijn ‘niet waar’, ‘soms waar’ en ‘waar’. Een voorbeeld van een item is: “Ik pieker veel”. De scores op de 5 items zijn intern consistent (α = .70) en samengevoegd in een gemiddelde score als indicatie van emotionele problemen.

Triangulatie

Loyaliteitsproblemen zijn gemeten aan de hand van 5 vragen die gesteld worden in deel B3 van de vragenlijst `Scholieren en Gezinnen’. Deze vragen vormen een subschaal uit de Children’s Perception of Interparental Conflict Scale (SCIP) van Grych, Seid & Fincham (1992). De vragen meten het gevoel van betrokkenheid, het gevoel niet te hoeven kiezen tussen ouders, de wens van ouders om voor hen te kiezen en het gevoel te moeten kiezen tussen ouders worden gemeten op een vijfpuntsschaal waarbij de antwoordcategorieën lopen van onwaar (1) tot en met waar (5). Een voorbeeldvraag hierbij is: “Ik heb het gevoel dat ik de kant van mijn vader of moeder moet kiezen wanneer zij ruzie hebben.”. Het gemiddelde van de items vormt de schaal triangulatie (loyaliteitsproblemen rond ouderlijke conflicten) met α =.71.

Externaliserende problematiek

Het externaliserende probleemgedrag van scholieren is gemeten aan de hand van twee concepten, namelijk agressie en delinquentie. In de vragenlijst is een verkorte versie van de Direct and Indirect Aggression Scales (DIAS; Björkqvist, Lagerspetz & Osterman, 1992) opgenomen om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na echtscheiding sprake is van directe en indirecte agressie en wat de ernst hiervan is. In de afgenomen vragenlijst werd het concept agressie gemeten aan de hand van 11 van de oorspronkelijke 23 items van de DIAS. Elk afzonderlijk item wordt gescoord op een vier-puntsschaal, variërend van ‘nooit’ tot ‘heel vaak’. De hoofdvraag is: “Als jij boos of kwaad bent op iemand, wat doe je dan …?” Een voorbeeld van een item met betrekking tot agressie is: “Ik ga slaan of schoppen”. De scores op de 11 items zullen worden samengevoegd en resulteren in een gemiddelde score op agressie. De betrouwbaarheid voor het concept agressie in het huidige onderzoek is α =.85.

Om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na echtscheiding ook sprake is van delinquente gedragingen, is er een verkorte versie van de Delinquentie Zelfrapportagelijst (Baerveldt, Van Rossem & Vermande, 2003) afgenomen. In de Delinquentie Zelfrapportagelijst gaat het om gedragingen die in de afgelopen 12 maanden hebben plaatsgevonden. De betrouwbaarheid van het concept delinquentie is in het huidige onderzoek α =.86. Dit komt overeen met de betrouwbaarheid van het onderzoek van Baerveldt et al. (2003). De afgenomen vragenlijst bestond uit 15 van de 23 oorspronkelijke items van de Delinquentie Zelfrapportagelijst. Elk afzonderlijk item wordt gescoord op een vier-puntsschaal, variërend van ‘nooit’ tot ‘4 keer of meer’. De hoofdvraag is: “Heb je de afgelopen 12 maanden wel eens één van deze volgende dingen gedaan?” Een voorbeeld van een item is: “Ergens in een gebouw, huis of winkel ingebroken”. De scores op de 15 items zijn samengevoegd in een gemiddelde score op delinquentie.

2.4 Analyseplan

Datapreparatie

De data zijn opgeschoond, waarbij niet-kloppende waarden zijn gecorrigeerd na controle van de ruwe data (ingevulde vragenlijsten). De dataset bevat een zeer klein aantal missende waarden. Inspectie ervan laat zien dat deze at random zijn. Deze missende waarden zijn in geval van meerdere items bij schaalconstructie niet meegenomen (en hebben derhalve geen vervangende waarde gekregen), aangezien in geen enkel geval meer dan 80% van de items van een schaaltje missing was. Bij op zich zelf staande items zijn steeds de ruwe data geraadpleegd, waarbij indien mogelijk het antwoord kon worden afgeleid uit andere antwoorden. In de overige gevallen is gebruik gemaakt van pairwise deletion.

Voor de data-analyses van dit artikel is zoveel mogelijk de volgorde aangehouden van het stuk “Opzet evaluatie ouderschapsplan” (van der Valk en Spruijt, 18 juli 2013) zoals besproken met M. ter Voert van het WODC. Hierbij is gestart met beschrijvende analyses (aantallen, percentages, gemiddelden). Vervolgens is in eerste instantie nagegaan in hoeverre er een verschil is in de gemiddelde waarden of aantallen tussen GROEP I en GROEP II. Bij achtergrondvariabelen van minimaal ordinaal meetniveau werd daarbij gebruik gemaakt van variantie-analyses, bij variabelen van nominaal meetniveau werden kruistabellen gebruikt met de Chi-kwadraat toets. Daarna is systematisch nagegaan in hoeverre er een verschil in gemiddelde waarden is tussen GROEP I en II voor gezinskenmerken, ouderkind kenmerken en kindkenmerken. Hierbij zijn variantie-analyses uitgevoerd, waarbij in geval van een significant verschil (p < .05) aanvullend in een covariantie-analyse werd getoetst of dit verschil (mede) werd veroorzaakt door een van de volgende drie covariaten: duur sinds scheiding, conflicten tussen ouders voorafgaand aan de scheiding, en huidige ouderlijke conflicten. In aanvulling daarop werd ook met bivariate correlaties gekeken of er significante samenhang was tussen uitkomstmaten en covariaten. Ook werd nagegaan in hoeverre achtergrondvariabelen een rol speelden in bovenstaande bevindingen, voor zover deze significant bleken te verschillen tussen GROEP I en II.

2.5 De onderzoeksvraag

De belangrijkste onderzoeksvraag die in dit artikel wordt beantwoord luidt:

Is er in vergelijking met voor de invoering van het ouderschapsplan op de lange(re) termijn sprake van:

– meer contact tussen ouders en kinderen;

– minder conflicten tussen de ouders;

– minder problemen bij kinderen?

3 Resultaten

Deze paragraaf biedt een korte weergave van de resultaten van de analyses. Daarbij staat het onderscheid tussen GROEP I en II centraal, dus de groep scholieren van wie de ouders in de periode 2004 t/m 2008 (GROEP I) of in de periode 2009 t/m 2013 (GROEP II) zijn gescheiden. Alle belangrijke gegevens worden in tabellen weergegeven.

Eerst worden mogelijke verschillen tussen de groepen in achtergrondkenmerken vermeld, vervolgens mogelijke verschillen in omgangsregeling na scheiding, contact en relatiekwaliteit met vader en moeder, problemen bij de ouders, en functioneren van de scholieren. Aanvullende analyses – zoals covariantie-analyses – worden alleen uitgevoerd indien er een significant verschil tussen GROEP I en II is. Elk onderdeel bevat een korte beschrijving van de bevindingen.

In Tabel 1 is te zien dat de meeste kenmerken niet significant verschillen tussen de twee groepen scholieren. Uiteraard is het aantal jaren na de scheiding wel significant verschillend tussen de twee groepen. Op basis van de verschillende jaartallen is immers de indeling in groepen gemaakt. De samenhang tussen het aantal jaren sinds de scheiding en het welbevinden van de scholieren is niet significant (p = 0.33). Evenmin bestaat er een significante samenhang tussen duur sinds de scheiding en het welbevinden van moeders. Deze samenhang is er wel voor vaders: hun welbevinden is significant wat lager naarmate de scheiding korter geleden is (r = -.10).

In GROEP II bevinden zich significant meer scholieren met een moeder met een laag en midden opleidingsniveau, terwijl zich in GROEP I meer scholieren met een hoger opgeleide moeder bevinden. Dit komt overeen met eerdere publicaties waaruit ook is gebleken dat er tegenwoordig iets meer wordt gescheiden door lager opgeleide personen.

Tabel 1: Enkele kenmerken van de twee groepen scholieren

Kenmerk:

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Gescheiden na huwelijk

73,4%

78,8%

Gescheiden na samenwonen

26,6%

21,2%

(p = n.s.)

Aantal jaren sinds scheiding

7 jaar

3 jaar

(p = 0.00)

% meisjes

53,8%

54,0%

(p = n.s.)

% autochtone scholieren

88,8%

87,6%

(p = n.s.)

Gemiddelde leeftijd scholieren

13,7 jaar

13,7 jaar

(p = n.s.)

Schooltype scholieren:

VMBO

39,7%

44,2%

HAVO

30,8%

26,5%

VWO/Gymnasium

29,6%

29,2%

(p = n.s.)

Opleidingsniveau moeder (1-7)

4,9

4,3

(p = 0.02)

Opleidingsniveau vader (1-7)

5,0

4,6

(p = n.s.)

Aantal veranderingen sinds de scheiding

4,2

4,5

(p = n.s.)

Woonsituatie na scheiding:

Moedergezin

59,1%

66,4%

 

Co-oudergezinnen

36,6%

27,4%

 

Vadergezin

4,3%

6,2%

(p = n.s.)

Noot. p = n.s. betekent p > 0.05.

Wat verder opvalt aan de gegevens in Tabel 1, is dat meer scholieren uit GROEP II dan uit GROEP I altijd of vooral bij moeder wonen na scheiding; dit lijkt ten koste gegaan te zijn van het aantal scholieren dat in co-oudergezinnen opgroeit. Dit verschil in woonsituatie na scheiding tussen GROEP I en II is echter niet significant.

Tabel 2 bevat een weergave van de antwoorden op de vragen over de omgangsregeling. Hierbij werd eerst aan de scholieren gevraagd of er een omgangsregeling of ouderschapsplan werd en indien ja, of zij hierover meegepraat hadden, of wij tevreden met deze regeling of dit plan waren, en of iedereen zich eraan hield. De antwoorden in Tabel 2 zijn uitgesplitst naar GROEP, waarbij percentages zijn gebruikt ter verbetering van de vergelijkbaarheid.

Tabel 2: De omgangsregeling en het ouderschapsplan

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Is er een ouderschapsplan of omgangsregeling?

Ja, een ouderschapsplan

10,5%

23,4%

Ja, een omgangsregeling

19,8%

15,3%

Ja, ik weet niet precies welke

17,9%

24,3%

Weet ik niet

41,9%

27,9%

Nee

9,9%

9,0%

(p = 0.02)

Heb je hierover meegepraat? [1]

Ja

42.3%

61.4%

Nee

44.9%

31.4%

Anders

9.0%

5.7%

N.v.t.

3.8%

1.4%

(p = 0.05)

Ben je tevreden met het ouderschapsplan of de omgangsregeling?

Ja

53.8%

50.0%

Een beetje

35.9%

32.9%

Nee

6.4%

14.3%

N.v.t.

3.8%

2.9%

(p = n.s.)

Houdt iedereen zich eraan?

Ja 79.2% 71.4%

Nee, mijn moeder (meestal) niet

5.2%

5.7%

Nee, mijn vader (meestal) niet

5.2%

8.6%

N.v.t.

10.4%

14.3%

(p = n.s.)

[1] Noot. Bij deze vraag en de volgende twee is alleen uitgegaan van de scholieren die hebben aangegeven dat er een omgangsregeling of ouderschapsplan is.

Het is duidelijk dat er volgens de scholieren in GROEP II vaker sprake is van een ouderschapsplan of omgangsregeling dan in GROEP I. Uit de antwoorden blijkt dat scholieren in veel gevallen geen verschil lijken te weten tussen een ouderschapsplan en een omgangsregeling. Scholieren van wie de scheiding langer geleden is (GROEP I) weten vaker niet of er een omgangsregeling of ouderschapsplan is. “Nee” wordt vaker gezegd door oudere scholieren (van wie de scheiding gemiddeld langer geleden is).

Verder is te zien dat er in Groep II door de scholieren significant vaker is meegepraat over de regeling. De mate van tevredenheid met de regeling verschilt niet tussen de twee groepen; ditzelfde geldt voor de mate waarin men zich houdt aan de regeling.

Tabel 3: Met wie hebben scholieren gesproken na de scheiding?

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Gesproken

Waardering (1-10)

Gesproken

Waardering (1-10)

Iemand van school

36.1%

6.7

44.4%

6.3

Kinderrechter

6.5%

6.3

13.8%

5.9

Advocaat

3.9%

5.3

6.5%

4.7

Advocaat/mediator

7.8%

5.4

8.3%

5.5

Iemand van de RvdK

7.2%

4.8

10.3%

3.9

Hulpverlener

22.1%

6.1

25.5%

6.5

Iemand anders

45.6%

8.5

50.0%

8.4

Brief van kinderrechter ontvangen?

Ja, en ik ben geweest

9.0%

10.2%

Ja, maar ik ben niet geweest

3.4%

22.7%

Nee, geen brief gekregen

66.2%

44.3%

Niet van toepassing

21.4%

22.7%

Tabel 3 geeft informatie over gesprekken die kinderen rondom de scheiding voeren met een aantal relevante personen. De aantallen zijn te klein om betrouwbare conclusies te kunnen trekken maar het algemene beeld is niet positief. Kinderen ervaren alleen de gesprekken met “iemand” anders (een tante, een vriend, opa of oma, een buurvrouw) als echt goed.

Verder bevat Tabel 3 een weergave van de antwoorden op de vraag of de scholieren een brief van de kinderrechter hebben ontvangen, en of zij aan de uitnodiging gehoor hebben gegeven. Scholieren uit GROEP II gaven vaker aan een brief te hebben gekregen; dit is logisch gezien het feit dat meer jongeren uit GROEP II 12 jaar of ouder waren tijdens de scheiding, Wat echter opvalt, is dat jongeren uit GROEP II niet alleen vaker een brief gekregen hebben, maar daarnaast verhoudingsgewijs vaker geen gehoor aan de uitnodiging van de kinderrechter gegeven hebben. Deze bevinding leent zich voor nader onderzoek.

Tabel 4: Frequentie van contact tussen scholier en vader na scheiding

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Helemaal niet

3.2%

4.7%

Paar keer per jaar

3.9%

4.7%

1 keer per maand

11.6%

9.4%

2 of 3 keer per maand

9.7%

12.3%

1 keer per week

19.4%

14.2%

Meerdere keren per week

43.9%

39.6%

Elke dag

8.4%

15.1%

(p = n.s.)

De gemiddelden in contactfrequentie met vader verschillen niet significant tussen de twee groepen. Het contact met vader na de scheiding is dus niet hoger voor scholieren uit scheidingsgezinnen uit GROEP II.

Tabel 5: Frequentie van contact tussen scholier en moeder na scheiding

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Helemaal niet

0.6%

1.9%

Paar keer per jaar

1 keer per maand

1.3%

3.8%

2 of 3 keer per maand

2.5%

1 keer per week

11.3%

4.8%

Meerdere keren per week

43.4%

33.3%

Elke dag

40.9%

56.2%

(p = 0.02)

Tabel 5 laat zien dat er een lichte verschuiving is opgetreden tussen de twee groepen in de gemiddelde frequentie van het contact met moeder. Meer scholieren uit GROEP II zien hun moeder vaker dan de scholieren uit GROEP I (scheidingen voor 2009). Vooral het percentage scholieren dat hun moeder elke dag ziet, is hoger.

Dit verschil in contactfrequentie met moeder na scheiding kan vooral worden toegeschreven aan de significant hogere mate van ouderlijke conflicten in GROEP II vergeleken met GROEP I. Wanneer gecorrigeerd wordt voor ouderlijke conflicten, is er geen verschil meer tussen GROEP I en GROEP II in mate van contact met moeder. Hierop wordt later nog nader ingegaan. De andere covariaten (duur sinds scheiding en conflicten vooraf) spelen geen rol.

Naast de mate van ouderlijke conflicten speelt ook het opleidingsniveau van moeder een rol in het contact tussen ouders en kinderen na de scheiding. Dit wordt vooral zichtbaar in de woonsituatie na de scheiding. Figuur 1 laat voor GROEP I en II zien hoe de woonsituatie na de scheiding verdeeld is over gezinnen met een laag, midden en hoog opleidingsniveau van de moeder. Ten eerste is in de figuur te zien dat in GROEP II duidelijk minder hoger opgeleide moeders zijn (zie ook Tabel 1). Ten tweede valt op dat in die groep hoger opgeleide moeders meer sprake is van co-oudergezinnen na scheiding.

20131010_WODC_vdValk_Spruijt_Ouderschapsplan_Fig

20131010_WODC_vdValk_Spruijt_Ouderschapsplan_Fig1b.

Figuur 1: Woonsituatie na scheiding en opleidingsniveau moeder

Tabel 6: De band van scholieren met moeder en vader na scheiding

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Relatiekwaliteit met moeder

4.21

4.16

(p = n.s.)

Relatiekwaliteit met vader

4.09

3.82

(p = 0.00)

Behalve de frequentie van het contact met beide ouders is ook de kwaliteit van de relatie die scholieren met hun ouders hebben belangrijk (Amato, 2010; Kim, 2011). De relatiekwaliteit met moeder en met vader blijkt na scheidingen vanaf 2009 niet hoger te zijn in vergelijking met scheidingen van 2004 tot en met 2008. De relatiekwaliteit met moeder is vrijwel gelijk, die met vader is gemiddeld significant niet meer maar minder sterk. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele is de Beta van GROEP II -.18. Dus wordt 3% van de variantie (r2) van relatiekwaliteit met vader verklaard door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor.

Vanwege de significante samenhang tussen vaderbinding en ouderlijke conflicten voor de scheiding (r = -.37), huidige ouderlijke conflicten (r = -.30), en duur sinds de scheiding (r = +.20), zijn tevens covariantie-analyses uitgevoerd. Wanneer gecorrigeerd wordt voor conflicten tussen ouders, verdwijnt het gemiddelde verschil in relatiekwaliteit met vader na scheiding tussen GROEP I en II. De slechtere relatie met vader voor scholieren uit GROEP II kan feitelijk verklaard worden door (verhoogde) conflicten tussen ouders (NB: effect GROEP gaat van p = .00 naar p = .74; effect ouderlijke conflicten p = .00).

Uit een meerweg variatieanalyse met GROEP en opleiding moeder blijkt dat het opleidingsniveau van moeder geen rol speelt in de zwakkere band met vader na de scheiding.

Tabel 7: Probleemscores van ouders

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Conflicten voor de scheiding

2.62

2.61

(p = n.s.)

Conflicten nu

2.28

2.70

(p = 0.00)

Welbevinden vader

7.4

6.6

(p = 0.00)

Welbevinden moeder

7.5

6.8

(p = 0.00)

In Tabel 7 is te zien dat scholieren uit GROEP II significant meer huidige conflicten tussen de ouders rapporteren dan hun leeftijdgenoten uit GROEP I. Ook rapporteren zij een significant lager welbevinden van vader en van moeder. De mate van ouderlijke conflicten voor de scheiding varieert niet tussen de groepen. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele en huidige ouderlijke conflicten als afhankelijke variabele, is de Beta van GROEP II .21 en de r = .21, zodat dus 4% variantie (r2) van de huidige ouderlijke conflicten verklaard wordt door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor. Vergelijkbare regressieanalyses met respectievelijk het welbevinden van moeder en vader laten zien dat hierbij de Beta’s -.21 en -.27 zijn (met r2= .04 en .07).

De mate van huidige ouderlijke conflicten is duidelijk hoger in GROEP II. Bij descholieren van wie de ouders vanaf 2009 gescheiden zijn, hebben de ouders dus meer conflicten. Gezien de samenhang tussen conflicten van de ouders en duur sinds de scheiding (r = -.21) is hiervoor gecorrigeerd in een covariantie-analyse. Het resultaat daarvan is dat noch duur sinds scheiding (F = 1.24, p = .27), noch GROEP (F = .98, p = .37) zorgen voor een significant verschil in de mate van ouderlijke conflicten. De onderlinge samenhang tussen duur sinds scheiding en GROEP is te groot om dit uit elkaar te trekken. Deze onderlinge samenhang is een beperking van deze data. Om toch een indicatie te kunnen geven van de relatieve bijdrage van beide factoren hebben wij nog drie aanvullende analyses gedaan.

Ten eerste is afzonderlijk voor GROEP I en II gekeken naar de samenhang tussen ouderlijke conflicten en duur sinds de scheiding. Deze samenhang is niet significant. Ten tweede is een regressieanalyse uitgevoerd met ouderlijke conflicten als afhankelijke variabele en duur sinds scheiding plus GROEP (als dummy) als predictoren. Hieruit komt naar voren dat de rol van GROEP (Beta = .13, p = .28) iets groter is dan die van duur sinds scheiding (Beta = .09, p = .46), maar het verschil is niet significant. Ten derde hebben we gekeken of wij specifieke verschillen vinden in de gemiddelden op de diverse maten, wanneer wij alleen de scheidingen uit 2008 en uit 2009 met elkaar vergelijken. Het punt van duur sinds scheiding speelt dan niet tot nauwelijks. Het geeft wel een indicatie van de eventuele ‘breuk’ na scheidingen vanaf 2009. Wij zien een consistente verandering in gemiddelde waarden in de richting van een verslechtering in 2009 ten opzichte van 2008 (zie Tabel 7b. o.a. gemiddelde ouderlijke conflicten van 2.26 in 2008 naar 2.60 in 2009). De groepen zijn hier echter vanzelfsprekend te klein om statistisch betrouwbare uitspraken te kunnen doen.

Tabel 7b: Verschillen in gemiddelden op alle relevante variabelen tussen scholieren van wie de ouders zijn gescheiden in 2008 of in 2009

 

2008

N = 36

Gemiddelde (SD)

2009

N = 28

Gemiddelde (SD)

Conflicten ouders

2.26 (0.92)

2.60 (1.06)

Conflicten voor de scheiding

2.61 (0.93)

2.39 (0.84)

Welbevinden scholier

7.93 (1.23)

7.03 [1] (1.59)

Welbevinden moeder

7.70 (1.53)

6.85 [2] (1.29)

Welbevinden vader

7.81 (1.38)

6.93 [3] (1.69)

Relatiekwaliteit met moeder

4.24 (0.57)

4.24 (0.52)

Relatiekwaliteit met vader

4.09 (0.73)

4.10 (0.56)

Triangulatie

1.99 (0.98)

2.03 (1.03)

Schoolcijfers

6.93 (0.73)

6.86 (0.67)

Agressie

1.52 (0.51)

1.60 (0.40)

Depressie

2.07 (0.75)

2.45 [4] (0.88)

Delinquentie

1.13 (0.30)

1.13 (0.49)

SDQ subschaal

Emotionele problemen

1.62 (0.47)

1.71 (0.49)

SDQ totaal

9.83 (5.55)

11.44 (5.64)

Noot. Resultaten ANOVA [1] p = .013; [2] p = .018; [3] p = .025; [4] p = .069

Als verdere aanvulling moet nog worden vermeld dat conflicten tussen de ouders voorafgaand aan de scheiding niet samenhangen met duur sinds de scheiding. Bovendien verschillen deze ook niet tussen GROEP I en II. De aanvullende analyses ondersteunen de conclusie dat scheidingen vanaf 2009 niet gepaard gaan met minder maar wel met meer conflicten tussen de ouders.

Naast een verhoging van de mate van conflicten laten ouders uit scheidingsgezinnen vanaf 2009 ook een lager welbevinden zien. Covariantie-analyses tonen aan dat dit verschil deels verdwijnt door rekening te houden met de verhoogde mate van ouderlijke conflicten (F = 5.33, p = .02), maar dat ook GROEP nog een rol speelt (F = 4.13, p = .04). Duur sinds scheiding blijkt geen rol te spelen wanneer deze als covariaat in de analyse wordt opgenomen. Opleiding van de moeder (getoetst in een meerweg variantie-analyse met GROEP) evenmin. Het lagere welbevinden van zowel vaders als moeders uit scheidingsgezinnen in GROEP II kan dus deels worden verklaard door de hogere mate van conflicten in deze groep, en deels aan het verschil tussen scheidingen van voor en vanaf 2009.

Tot slot is gekeken naar mogelijke verschillen tussen GROEP I en II in probleemscores van de scholieren. Deze gegevens staan in Tabel 8.

Tabel 8: Probleemscores van scholieren

 

GROEP I

N = 169

GROEP II

N = 113

 

Welbevinden (1-10)

7.8

7.1

(p = 0.00)

Agressief gedrag (1-11)

1.54

1.54

(p = n.s.)

Depressieve gevoelens (1-5)

2.19

2.41

(p = 0.03)

Emotionele problemen (1-3)

1.59

1.68

(p = n.s.)

Delinquent gedrag (1-15)

1.17

1.16

(p = n.s.)

Schoolcijfers (1-10)

6.81

6.75

(p = n.s.)

Triangulatie:

omgaan met ruzie ouders (1-5)

1.91

2.02

(p = n.s.)

De variantie-analyses laten zien dat de problemen van de scholieren uit GROEP II niet minder zijn dan in GROEP I. Integendeel, het welbevinden van de scholieren is significant lager en de mate van hun depressieve gevoelens is hoger voor de scholieren uit GROEP II. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele en welbevinden van de scholieren als afhankelijke variabele, is de Beta van GROEP II -.23 en de r = .21, waarbij dus 5% variantie (r2) van relatiekwaliteit met vader verklaard wordt door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor. Een vergelijkbare regressieanalyse met depressie van de scholieren als afhankelijke variabele laat een Beta voor GROEP II zien van .13 met 2% verklaarde variantie.

Als laatste stap wordt nagegaan of de groepen ook verschillen in depressie en/of welbevinden wanneer wordt gecorrigeerd voor conflicten tussen ouders, duur sinds de scheiding en opleiding van de moeder. Ook hier zien we weer dat het verschil in depressie verdwijnt wanneer in een covariantie-analyse gecorrigeerd wordt voor de mate van conflicten (hoger in GROEP II; De rol van ouderlijke conflicten in een covariantie-analyse: F = 7.74, p= .01; rol GROEP: F = .43, p = .51). Het verschil in welbevinden kan echter niet geheel worden toegeschreven aan het verschil in conflicten tussen ouders; ook wanneer hiervoor wordt gecorrigeerd is er nog een lager welbevinden voor de scholieren uit GROEP II. Hierbij geldt voor ouderlijke conflicten F = 11.23 en p = .00 en voor GROEP F = 4.08 en p = .04.

De analyses laten dus zien dat scholieren van wie de ouders vanaf 2009 zijn gescheiden meer depressieve gevoelens rapporteren dan hun leeftijdgenoten van scheidingen uit 2004-2008. Dit verschil verdwijnt wanneer rekening gehouden wordt met de hogere mate van ouderlijke conflicten in de groep scheidingen vanaf 2009. Ook hebben scholieren uit deze groep een lager welbevinden. Dit wordt ook deels verklaard door meer conflicten tussen de ouders, en deels door het verschil tussen scheidingen van voor en vanaf 2009 (GROEP I en GROEP II).

4 Conclusie

De belangrijkste onderzoeksvraag luidde:

Is er sinds de invoering van het verplichte ouderschapsplan in 2009 op de lange(re) termijn sprake van:

(a) meer contact tussen ouders en kinderen;

(b) minder conflicten tussen de ouders; en

(c) minder problemen bij kinderen?

Deze vragen zijn onderzocht door middel van de onderzoeksronde 2013 van het project Scholieren en Gezinnen aan de Universiteit Utrecht. In dit onderzoek werden scholieren van 12 tot en met 16 jaar vanaf 2006 jaarlijks schriftelijk ondervraagd over hun ouders en hun eigen problemen en welbevinden. Om de bovengenoemde onderzoeksvraag te beantwoorden zijn twee groepen scholieren geconstrueerd. De ene is een groep scholieren (GROEP II, n = 113) van wie de ouders gescheiden zijn vanaf 2009, het jaar van de invoering van het verplichte ouderschapsplan, tot en met 2013. De andere groep (GROEP I; n =169) is een groep scholieren van wie de ouders gescheiden zijn in de jaren 2004 tot en met 2008.

Het antwoord op de drie onderzoeksvragen luidt:

(a) Er is sinds 2009 niet meer contact tussen ouders en kinderen.

(b) Er zijn sinds 2009 niet minder conflicten tussen de ouders.

(c) Er zijn sinds 2009 niet minder problemen bij de kinderen.

Nadere analyse laat zien dat er zelfs sprake lijkt te zijn van een omgekeerd verband tussen de groep voor 2009 en de groep vanaf 2009 enerzijds en een aantal variabelen anderzijds. Dat wil zeggen: in de gevallen waarin er een significant verschil gevonden is tussen GROEP I en II, was de aard van dit verschil in omgekeerde richting dan in feite is beoogd met de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. De ouderlijke conflicten zijn in de groep scheidingen vanaf 2009 hoger dan in de groep scheidingen voor 2009, de band met de vader is lager en een aantal problemen bij kinderen, zoals de mate van depressieve gevoelens is hoger. Ten dele hangen deze minder goede uitkomsten natuurlijk samen met het feit dat de scheiding in de groep sinds 2009 (uiteraard) van recentere datum is dan de scheidingen in de groep voor 2009. Deze samenhang tussen de variabele ‘duur sinds scheiding’ en ‘groep I en groep II’ is een beperking van deze data. Wanneer wij controleren voor de duur sinds scheiding blijkt dit echter in de meeste gevallen geen volledige verklaring te zijn voor de negatieve effecten sinds 2009 die uit onze analyses naar voren komen. Hier geldt natuurlijk wel de kanttekening dat er overlap is tussen de variabelen ‘duur sinds scheiding’ en ‘groepsindeling’. Er blijft echter een verschil bestaan tussen kenmerken van scholieren en ouders uit de groepen I (scheidingen van 2004 t/m 2008) en II (scheidingen vanaf 2009 t/m 2013). Met andere woorden: scholieren uit gezinnen waarbij de scheiding vanaf 2009 plaatsvond, rapporteren significant meer conflicten tussen de ouders. Nader onderzoek naar de mogelijke samenhang tussen jaar van scheiding en negatieve effecten voor kinderen en ouders is aan te bevelen. Duidelijk is geworden dat er in elk geval geen verbetering is opgetreden sinds 2009.

Referenties

·         Amato, P. R. (2010). Research on divorce: Continuing trends and new developments. Journal of Marriage and Family, 72, 650-666.

·         Baerveldt, C., Rossem van, R., & Vermande, M. (2003). Pupils’ delinquency and their social networks: A test of some network assumptions of the ability and inability models of delinquency. The Netherlands Journal of Social Sciences, 39, 107-125.

·         Björkvist, K., Lagerspetz, K. M. J., & Osterman, K. (1992). The direct and indirect aggression scales. Vasa, Finland: Abo Akademi University.

·         Cantril, H. (1965). The Pattern of Human Concerns. New Brunswick, NJ: Rutger University Press.

·         Craighead, W. E., Smucker, M. R., Craighead, L. W., & Ilardi, S. S. (1998). Factor analysis of the Children’s Depression Inventory in a community sample. Psychological Assessment,10, 156-165.

·         Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024.

·         Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586.

·         Grych, J. H., Seid, M., & Fincham, F. D. (1992). Assessing marital conflict from the child’s perspective: The children’s perception of interparental conflict scale. Child Development, 63, 558-572.

·         Kim, H. S. (2011). Consequences of parental divorce for child development. American Sociological Review, 76, 487-511.

·         Spruijt, E., & Kormos, H. (2010). Handboek scheiden en de kinderen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

oktober 10, 2013 at 8:07 am Plaats een reactie

Geen verschoningsrecht voor mediator (Hoge Raad LJN: BG9470)

Hoge Raad: Geen verschoningsrecht voor mediator
(Hoge Raad d.d. 10-04-2009; RvdW 2009, 512)

Gedurende een echtscheidingsprocedure heeft een mediation plaatsgevonden en volgens de man is er tijdens die mediation algehele overeenstemming bereikt. Het convenant werd echter niet door de vrouw ondertekend en de man kreeg de bewijslast van het tot stand komen van de overeenstemming. Daartoe riep de man de mediator op om te getuigen en bood hij aan ook zelf een verklaring af te leggen.

De mediator beriep zich op de geheimhoudingsplicht die zij heeft op basis van de met partijen gesloten mediation-overeenkomst. De vrouw gaf geen toestemming een verklaring af te leggen. De rechtbank accepteerde dit en besloot dat de mediator niet als getuige zou worden gehoord. De rechtbank achtte de mediation-overeenkomst een bewijsovereenkomst in de zin van art. 153 Rv.

Tegen dit vonnis heeft de man (sprong)cassatie ingesteld.

Volgens de Hoge Raad staat het partijen vrij om getuigenverklaringen als bewijsmiddel tussen hen uit te sluiten. Dat kan ook gelden voor een verklaring van een mediator. Ingevolge art. 153 Rv. kunnen partijen een dergelijke bewijsovereenkomst echter niet sluiten met betrekking tot bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Zolang dat laatste niet aan de orde is zal de rechter niet overgaan tot het horen van de mediator als getuige. Wordt in dat geding geen beroep gedaan op een zodanige bewijsovereenkomst of komt het bestaan daarvan niet vast te staan dan is de mediator verplicht te getuigen.

Het is aan de rechter om te bepalen of er sprake is van een bewijsovereenkomst als hiervoor bedoeld. Het algemene maatschappelijke belang van waarheidsvinding brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat iets een bewijsovereenkomst is die het getuigen door de mediator uitsluit.

De Hoge Raad oordeelde dat de mediator alleen van zijn getuigplicht kan worden ontslagen indien hij zich, naast zijn geheimhoudingsplicht conform de mediation-overeenkomst, tevens op een wettelijk verschoningsrecht kan beroepen.

Enerzijds zijn er argumenten aan te voeren voor een dergelijk verschoningsrecht, maar er zijn ook argumenten tegen. Vanwege het grote belang van de waarheidsvinding kan slechts in bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt op de getuigplicht van art. 165, lid 1 Rv. Dit recht is voorbehouden aan een beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van de maatschappelijke functie verplicht is tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd. Mediation is een ruim en niet steeds duidelijk afgebakend begrip en vindt plaats in verschillende vormen en onder verschillende voorwaarden. Binnen de groep mediators zijn er gecertificeerde en ‘ad hoc’ mediators en dat schept een probleem aangaande kwaliteitswaarborgen. De Hoge Raad vindt dat de bezwaren op dit moment nog de doorslag geven om geen verschoningsrecht toe te kennen.

Dit wordt niet anders wanneer de mediator een beroep uitoefent dat wel een verschoningsrecht kent zoals een advocaat, notaris of arts. De informatie is hem immers in de hoedanigheid van mediator bekend gemaakt.

De mediator komt geen verschoningsrecht toe. De rechter kan een als getuige opgeroepen mediator echter wel beletten een vraag te beantwoorden wanneer de mediator zich beroept op zijn geheimhoudingsplicht.

De rechter moet zijn beslissing om de mediator al dan niet te laten antwoorden baseren op een afweging van het zwaarwegende maatschappelijke belang bij de waarheidsvinding in rechte en het belang dat wordt gediend met de geheimhoudingsplicht waarop de mediator zich beroept

De volledige uitspraak van de hoge Raad:

LJN: BG9470, Hoge Raad , 08/01244

Datum uitspraak: 10-04-2009
Datum publicatie: 10-04-2009
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie:
Procesrecht. Mediation; beroep op geheimhoudingsplicht door als getuige opgeroepen mediator; bewijsovereenkomst, uitsluiting van getuigenverklaring mediator toelaatbaar tenzij diens verhoor feiten betreft waaraan het recht gevolgen verbindt die niet ter vrije bepaling van partijen staan (art. 153 Rv.); getuigplicht als bedoeld in art. 165 lid 1 Rv., géén functioneel verschoningsrecht; getuigenverhoor, vrijheid rechter op voet van art. 179 lid 2 Rv., belangenafweging, maatstaf.

Uitspraak
10 april 2009
Eerste Kamer
08/01244
RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

1. [De vrouw],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man, de vrouw en [verweerster 2].

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 5 oktober 2004 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.
Nadat partijen zich hadden gerefereerd ten aanzien van de verzochte echtscheiding, heeft de rechtbank bij beschikking van 16 november 2005 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de behandeling omtrent de nevenvoorzieningen aangehouden.
De man heeft verweer gevoerd tegen de nevenvoorzieningen van de vrouw en voorts bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de gevolgen van de tussen partijen uitgesproken echtscheiding hun uitputtende regeling vinden in het door de man als productie 2 overgelegde convenant van 10 oktober 2005.
Na mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 26 juli 2006, voorzover thans nog van belang, de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005. Ter zitting van 23 november 2007 heeft de man zichzelf en
[verweerster 2] (de mediator) als getuigen voorgebracht. De man is als getuige gehoord. [Verweerster 2] heeft verklaard een beroep te doen op de geheimhoudingsplicht die zij op basis van de met partijen gesloten mediationovereenkomst heeft.
Bij tussenbeschikking van 19 december 2007 heeft de rechtbank bepaald dat [verweerster 2] als getuige terecht een beroep op de geheimhoudingsplicht heeft gedaan en dat zij niet als getuige zal worden gehoord. De rechtbank heeft voorts bepaald dat tegen deze beslissing afzonderlijk hoger beroep mogelijk is.
De tussenbeschikking van de rechtbank van 19 december 2007 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voormelde beschikking heeft de man beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In deze echtscheidingsprocedure is tussen partijen in geschil of zij, zoals de man stelt en de vrouw betwist, tijdens de laatste sessie van de mediation die tussen hen heeft plaatsgevonden, met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding mondeling algehele overeenstemming hebben bereikt als bedoeld in een door de man overgelegd, maar niet door de vrouw ondertekend convenant van 10 oktober 2005. De rechtbank heeft de man opgedragen dit te bewijzen.
In het kader van het getuigenverhoor heeft de man de mediator, [verweerster 2], als getuige voorgebracht. [Verweerster 2] heeft evenwel ter zitting geweigerd een verklaring af te leggen. Daarbij beriep zij zich op haar geheimhoudingsplicht op grond van art. 1.5 van de betrokken mediationovereenkomst omdat zij van de zijde van de vrouw had vernomen dat deze haar geen toestemming gaf een verklaring af te leggen. Zij heeft ter zitting tevens verklaard zich niet te beroepen op een verschoningsrecht omdat zij dat als mediator niet heeft.

3.2 De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het beroep van [verweerster 2] op haar geheimhoudingsplicht op grond van de mediationovereenkomst gehonoreerd en haar niet als getuige gehoord. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“De rechtbank is van oordeel dat niet aangesloten kan worden bij het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1992, NJ 1993, 467, alleen al omdat in dat arrest het verschoningsrecht (van een notaris) aan de orde komt en de getuige daarop geen beroep heeft gedaan. Van belang voor de beoordeling van de nu voorliggende vraag is het volgende. [Verweerster 2] is de bemiddelaar zoals genoemd in de beschikking van 26 juli 2006. Partijen zijn bij het begin van de bemiddeling een zogenaamde “mediation agreement” aangegaan, waarvan een kopie zich in het dossier bevindt. In artikel 1.5 van die overeenkomst staat met zoveel woorden en voor zover hier van belang, dat de bemiddelaar een geheimhoudingsplicht heeft en geen informatie naar buiten zal brengen anders dan met toestemming van beide partijen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke overeenkomst is te karakteriseren als een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welk artikel ingevolge artikel 284 van dat Wetboek ook in deze verzoekschriftprocedure van toepassing is. In artikel 21 van genoemd wetboek is echter opgenomen dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van de rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, met andere woorden: het belang van de materiële waarheidsvinding. Niet valt in te zien dat de vraag of “tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt, als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005”, tot bewijs waarvan de man is toegelaten, niet zou vallen onder artikel 1.5 van de “mediation agreement”. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de bewijsovereenkomst al dan niet voorgaat ten opzichte van het belang van de materiële waarheidsvinding. Denkbaar is dat de man, door het niet horen van [verweerster 2] als getuige niet in het bewijs zal slagen.De man moet echter geacht worden voor dit risico te hebben gekozen door de mediationovereenkomst aan te gaan. Daar komt bij dat het belang om in het kader van de waarheidsvinding [verweerster 2] als getuige te horen in die zin wordt gerelativeerd, dat de man in staat is gesteld om in deze procedure allerlei correspondentie in te dienen voor het bewijs waarvan hij is toegelaten,alsook tot het doen horen van de man als partijgetuige. Voorts bevindt zich in het dossier het meergenoemde “mediation agreement” en ook het convenant van 10 oktober 2005. Tot slot overweegt de rechtbank nog dat van algemene bekendheid is dat voor het slagen van mediation het van groot belang is dat de desbetreffende partijen bij het zoeken naar een passende oplossing vrijuit kunnen praten en hun achterliggende belangen en emoties kenbaar kunnen maken. Hieraan zal afbreuk worden gedaan als die partijen het risico lopen dat de bemiddelaar later als getuige in een gerechtelijke procedure kan worden gehoord.Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat de bewijsovereenkomst en dus de geheimhoudingsplicht voorgaat en dat daarom [verweerster 2] daarop terecht een beroep heeft gedaan.”

3.3 Hiertegen keert het middel zich met verschillende klachten. Uitgangspunt bij de beoordeling daarvan is het volgende. Op zichzelf staat het partijen vrij getuigenverklaringen als bewijsmiddel tussen hen uit te sluiten. Daarom kunnen zij ook overeenkomen dat een verklaring van een derde die als mediator is opgetreden in een mediation tussen partijen, omtrent hetgeen deze in het kader van de mediation ter kennis is gebracht of anderszins gekomen, als bewijsmiddel in een (eventueel) geding tussen die partijen is uitgesloten. Ingevolge art. 153 Rv. kunnen zij een dergelijke bewijsovereenkomst echter niet sluiten met betrekking tot het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan.
Indien in weerwil van een dergelijke bewijsovereenkomst een mediator in een geding tussen de bij die bewijsovereenkomst betrokken partijen als getuige wordt opgeroepen en een van de partijen of de mediator zich beroept op de uitsluiting van de verklaring van de mediator als bewijsmiddel, zal de rechter niet overgaan tot het verhoor van de mediator als getuige, tenzij diens verhoor betrekking heeft op feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Wordt in dat geding geen beroep gedaan op een zodanige bewijsovereenkomst of komt het bestaan daarvan niet vast te staan, dan zal de mediator op grond van art. 165 lid 1 Rv. verplicht zijn getuigenis af te leggen.
Of sprake is van een bewijsovereenkomst als hiervoor bedoeld, staat ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt. Het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling, welk belang mede ten grondslag ligt aan de in art. 165 lid 1 neergelegde getuigplicht, brengt mee dat niet spoedig mag worden aangenomen dat een overeenkomst zonder een uitdrukkelijk daarop gerichte bepaling, een bewijsovereenkomst is die ertoe strekt de verklaring van de mediator als getuige in een rechtsgeding als bewijsmiddel uit te sluiten.

3.4 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking geen stand kan houden. De rechtbank heeft art. 1.5 van de mediationovereenkomst immers opgevat als een bewijsovereenkomst. Kennelijk oordeelde zij dat die bewijsovereenkomst ertoe strekte een verklaring van [verweerster 2] als getuige omtrent hetgeen haar als mediator in het kader van de mediation ter kennis is gebracht of anderszins gekomen, uit te sluiten als bewijsmiddel in een geding voor de rechter. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank echter hetgeen hiervoor in 3.3 aan het slot is overwogen, miskend. De geheimhoudingsverplichting die in art. 1.5 is opgenomen wettigt immers niet reeds in het algemeen de conclusie dat van een zodanige bewijsovereenkomst sprake is en de gedingstukken geven onvoldoende grond om die bepaling in die zin te kunnen opvatten.

3.5 De op een en ander gerichte klachten van het middel slagen zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.

3.6.1 De Hoge Raad vindt aanleiding voorts het volgende te overwegen.
Buiten het geval van een bewijsovereenkomst als hiervoor bedoeld, zou een mediator die krachtens overeenkomst tussen de partijen bij de mediation en hem gebonden is aan geheimhouding, slechts van zijn getuigplicht zijn ontslagen indien hetzij zijn geheimhoudingsplicht tevens zou meebrengen dat hij zich op grond van een wettelijk verschoningsrecht van de verplichting tot het afleggen van getuigenis kan verschonen (waarop hieronder in 3.6.2 wordt ingegaan), hetzij de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv. belet dat aan een bepaalde vraag aan de mediator die als getuige wordt gehoord, gevolg wordt gegeven (zie hieronder in 3.6.3).

3.6.2.1 Een verschoningsrecht kan (vooralsnog) niet worden aangenomen voor de mediator.
Van algemene bekendheid is dat voorwaarde voor mediation, zoals deze zich heeft ontwikkeld gedurende het afgelopen decennium, is, dat hetgeen in het kader van de mediation met de mediator is besproken en hem anderszins is ter kennis gebracht of is gekomen, door de mediator als vertrouwelijk wordt behandeld en wordt geheim gehouden ten opzichte van derden en in bepaalde gevallen van informatie die in een besloten gesprek tussen een van de deelnemers aan de mediation en de mediator aan deze is verstrekt, ook ten opzichte van de andere deelnemer(s) aan de mediation. Het is ook een maatschappelijk belang dat mediation bestaansmogelijkheden heeft als, ook door de overheid erkende en aangemoedigde, alternatieve vorm van geschiloplossing. Dit alles pleit voor het aannemen van een verschoningsrecht van de mediator ten aanzien van hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd.

3.6.2.2 Tegen het aannemen van een verschoningsrecht pleit evenwel dat het verschoningsrecht wegens het grote belang van de waarheidsvinding, dat meebrengt dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de getuigplicht van art. 165 lid 1 (vgl. HR 7 juni 2002, nr. C00/266, NJ 2002, 394), een uitzonderingskarakter heeft en slechts wordt toekend aan een beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd. Mediation is echter een ruim en niet steeds duidelijk afgebakend begrip en vindt plaats in verschillende vormen en onder verschillende voorwaarden, terwijl de groep van mediators weinig vastomlijnd is, waarbij naast mediators die op grond van het voldoen aan bepaalde opleidings- en ander kwaliteitseisen door een mediationorganisatie als zodanig zijn gecertificeerd, ook “ad hoc” mediators voorkomen voor wie geen kwaliteitswaarborgen gelden. Erkenning van een verschoningsrecht van mediators in het algemeen zou meebrengen dat de kring van verschoningsgerechtigden aanzienlijk zou worden uitgebreid zonder voldoende waarborgen voor de kwaliteit van de mediators, hetgeen zich niet verdraagt met het uitzonderingskarakter van het verschoningsrecht, en dat bij een met het oog daarop noodzakelijke beperking van die groep regelmatig geschillen zouden ontstaan omtrent de daarbij te hanteren criteria en de wijze waarop die zouden moeten worden toegepast, met alle nadelige gevolgen van dien voor de voortgang van procedures. Deze bezwaren dienen vooralsnog de doorslag te geven. Dit resultaat vindt steun in de opvatting van de regering en de overgrote meerderheid van de literatuur, een en ander zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.40-2.43.

3.6.2.3 Het voorgaande wordt niet anders in het geval dat iemand als mediator optreedt die een beroep uitoefent uit hoofde waarvan hij op grond van art. 165 lid 2, aanhef en onder b Rv. een verschoningsrecht heeft, zoals een advocaat (gelijk in het onderhavige geval [verweerster 2]), een notaris of een arts. In geval van mediation door een dergelijke beroepsbeoefenaar zal immers in beginsel hebben te gelden dat informatie die hem in het kader van de mediation is medegedeeld of anderszins ter kennis is gekomen, niet heeft te gelden als aan hem in zijn hoedanigheid van beroepsbeoefenaar toevertrouwd. Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, met name indien voor alle bij de mediation betrokkenen, met inbegrip van de mediator, duidelijk is dat de betrokken informatie aan de mediator uitsluitend in diens hoedanigheid van beroepsbeoefenaar ter kennis is gebracht of gekomen.

3.6.2.4 Nu noch partijen noch [verweerster 2] dergelijke bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd, heeft [verweerster 2] terecht gemeend dat ten aanzien van de feiten waaromtrent zij als getuige zou dienen te verklaren haar geen functioneel verschoningsrecht toekomt.

3.6.3 Het voorgaande staat niet eraan in de weg dat de rechter tijdens het verhoor van een als getuige opgeroepen mediator op de voet van art. 179 lid 2 Rv. belet dat aan een bepaalde, door een partij of haar raadsman aan de mediator gestelde vraag gevolg wordt gegeven. De rechter zal, indien de mediator met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht verzoekt een bepaalde vraag onbeantwoord te mogen laten, zijn beslissing dienaangaande moeten baseren op een afweging van het zwaarwegende maatschappelijke belang bij de waarheidsvinding in rechte en het belang dat wordt of de belangen die worden gediend met de geheimhoudingsplicht waarop de mediator zich beroept.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2007;
  • verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 april 2009.

Conclusie
08/01244
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 9 januari 2009

Conclusie inzake:

[De man]

tegen

1. [De vrouw]
2. [verweerster 2]

Het gaat in deze zaak, waarin sprongcassatie is ingesteld, onder meer over de uitleg van de in een mediationovereenkomst opgenomen geheimhoudingsplicht en over het oordeel van de rechtbank dat de mediator, die zich tijdens het getuigenverhoor op dit beding heeft beroepen, geen vragen als getuige behoeft te beantwoorden, en daarmee ook niet de aan de man ten bewijze opgedragen vraag of een vaststellingsovereenkomst tussen de man en de vrouw over de gevolgen van de echtscheiding tot stand is gekomen.
Met het oog op de procedure na cassatie en verwijzing behandel ik tevens onder meer de kwestie van een verschoningsrecht voor mediators.

1. Feiten(1) en procesverloop(2)

1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie onder 1, de vrouw, zijn op 28 april 2001 in Amsterdam met elkaar gehuwd. De man heeft de Britse nationaliteit, de vrouw is Nederlandse.

1.2 De man en de vrouw hebben tezamen de navolgende minderjarige kinderen:
– [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000;
– [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002.

1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 5 oktober 2004 heeft de vrouw de rechtbank te Amsterdam verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een aantal in het verzoekschrift genoemde nevenvoorzieningen te treffen.

1.4 De vrouw heeft gesteld dat de man en zij sinds maart 2003 in het kader van mediation hebben getracht overeenstemming te bereiken over de gevolgen van de echtscheiding, maar daarin niet zijn geslaagd en dat zij op grond van de mediationovereenkomst geheimhouding in acht dienen te nemen met betrekking tot al hetgeen in het kader van de mediation is voorgevallen.

1.5 Bij beschikking van 16 november 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden tot 23 november 2005 voor uitlating van beide partijen over de voortgang van de onderhandelingen.

1.6 De man heeft verweer gevoerd tegen de nevenvoorzieningen van de vrouw en enkele zelfstandige verzoeken ingediend.
In zijn verweerschrift heeft de man de achtergrond van het huwelijk geschetst en in aanvulling op de stellingen van de vrouw over de mediation aangevoerd dat de mediation onder bemiddeling van verweerster in cassatie onder 2, [verweerster 2], is afgesloten met een laatste sessie in oktober 2005 waarin partijen afspraken hebben gemaakt over alle gevolgen van de echtscheiding, welke afspraken zijn neergelegd in een convenant van 10 oktober 2005. De man heeft dit convenant als productie 2 overgelegd. Volgens de man is het convenant nog niet getekend omdat de vrouw daartoe niet meer bereid is. De man heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vrouw is gehouden de in het convenant vastgelegde afspraken na te komen en dat hij daarvan nakoming in rechte wenst. Voor zover op hem enige bewijslast rust ter zake van de totstandkoming van de algehele overeenstemming heeft de man bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf en [verweerster 2] als getuigen.

1.7 Nadat de zaak ter zitting van 14 juni 2006 is behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 26 juli 2006, uitvoerbaar bij voorraad, de in het dictum opgenomen voorzieningen bepaald en, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005.

1.8 Vervolgens zijn nadere stukken ingediend, waaronder, van de zijde van de man, een akte uitlating bewijs, alsmede een brief van 19 november 2007 aan de rechtbank en, van de zijde van de vrouw, een antwoordakte uitlating bewijs.

1.9 Ter zitting van de rechtbank van 23 november 2007 heeft de man zichzelf en [verweerster 2] als getuigen voorgebracht. Van hun verklaringen is proces-verbaal opgemaakt. [Verweerster 2] heeft verklaard een beroep te doen op de geheimhoudingsplicht die zij op basis van de mediationovereenkomst heeft, waarna de rechtbank heeft bepaald een tussenbeschikking ter zake te geven.

1.10 Bij beschikking van 19 december 2007 heeft de rechtbank bepaald dat [verweerster 2] als getuige terecht een beroep op de geheimhoudingsplicht heeft gedaan en dat zij niet als getuige zal worden gehoord en voorts dat tegen deze beslissing afzonderlijk hoger beroep mogelijk is.

1.11 De in cassatie betrokken partijen zijn sprongcassatie overeengekomen, waarna de man tegen de beschikking van de rechtbank tijdig(3) beroep in cassatie heeft ingesteld.
De vrouw en [verweerster 2] hebben geen verweer gevoerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel is gericht tegen de alinea’s 3-6 onder “Overwegingen(4) van de beschikking van 19 december 2007(5), waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:

“3. De rechtbank is van oordeel dat niet aangesloten kan worden bij het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1992, NJ 1993, 467, alleen al omdat in dat arrest het verschoningsrecht (van een notaris) aan de orde komt en de getuige daarop geen beroep heeft gedaan.
4. Van belang voor de beoordeling van de nu voorliggende vraag is het volgende. [Verweerster 2] is de bemiddelaar zoals genoemd in de beschikking van 26 juli 2006. Partijen zijn bij het begin van de bemiddeling een zogenaamde “mediation agreement” aangegaan, waarvan een kopie zich in het dossier bevindt. In artikel 1.5 van die overeenkomst staat met zoveel woorden en voor zover hier van belang, dat de bemiddelaar een geheimhoudingsplicht heeft en geen informatie naar buiten zal brengen anders dan met toestemming van beide partijen.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke overeenkomst is te karakteriseren als een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welk artikel ingevolge artikel 284 van dat Wetboek ook in deze verzoekschriftprocedure van toepassing is.
In artikel 21 van genoemd wetboek is echter opgenomen dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van de rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, met andere woorden: het belang van de materiële waarheidsvinding.(6)
5. Niet valt in te zien dat de vraag of “tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt, als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005”, tot bewijs waarvan de man is toegelaten, niet zou vallen onder artikel 1.5 van de “mediation agreement”.
6. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de bewijsovereenkomst al dan niet voorgaat ten opzichte van het belang van de materiële waarheidsvinding.
Denkbaar is dat de man, door het niet horen van [verweerster 2] als getuige niet in het bewijs zal slagen.
De man moet echter geacht worden voor dit risico te hebben gekozen door de mediationovereenkomst aan te gaan.
Daar komt bij dat het belang om in het kader van de waarheidsvinding [verweerster 2] als getuige te horen in die zin wordt gerelativeerd, dat de man in staat is gesteld om in deze procedure allerlei correspondentie in te dienen voor het bewijs waarvan hij is toegelaten, alsook tot het doen horen van de man als partijgetuige. Voorts bevindt zich in het dossier het meergenoemde “mediation agreement” en ook het convenant van 10 oktober 2005.
Tot slot overweegt de rechtbank nog dat van algemene bekendheid is dat voor het slagen van mediation het van groot belang is dat de desbetreffende partijen bij het zoeken naar een passende oplossing vrijuit kunnen praten en hun achterliggende belangen en emoties kenbaar kunnen maken. Hieraan zal afbreuk worden gedaan als die partijen het risico lopen dat de bemiddelaar later als getuige in een gerechtelijke procedure kan worden gehoord.”

2.2 De man, de vrouw en [verweerster 2] hebben op 28 april 2003(7) een mediationovereenkomst(8) gesloten en zijn daarbij in de artikelen 1.1, 1.2 en 1.3 het volgende overeengekomen:

“1.1 Parties agree, singly as well as severally, each acting under his/her own responsibility, to do everything possible to arrive at a just arrangement in connection with the divorce they wish and similarly do all that is required to deal with the consequences thereof.

1.2 The divorce attorney shall act in the best interests of the spouses and not just defend the interests of one of the spouses.

1.3 The responsibility of the divorce attorney shall primarily consist of:
– providing legal support in connection with the divorce and the consequences thereof;
– ensuring that both parties have sufficient information at their disposal in order tot be able to conduct negotiations in a manner which allows both of them to be best served;
– providing an array of possibilities;
– recognizing and acting in accordance with the emotional problems arising from the relationship between the spouses, making these issues perceptible and endeavoring to resolve them, either acting in a professional capacity or by referring the spouses to specialists;
– supervising the negotiations;
– writing down the results of the negotiations into a covenant;
– conducting the legal proceedings.”

2.3 In de artikelen 1.2 en 1.3 valt op dat [verweerster 2] zichzelf als echtscheidingsadvocaat presenteert en naast begeleiding van de man en de vrouw bij hun onderhandelingen ook “legal support” en “legal proceedings” verzorgt (eerste en laatste liggende streepjes). Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster 2] de bemiddelaar is zoals genoemd in de beschikking van de rechtbank van 26 juli 2006, waarnaar de rechtbank in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4 verwijst.

2.4 In artikel 1.5 van de mediationovereenkomst is de bepaling opgenomen waarop [verweerster 2] zich als mediator tijdens het getuigenverhoor heeft beroepen. Deze bepaling luidt als volgt:

“1.5 The divorce attorney has professional secrecy and without prior permission having been granted by both spouses, the divorce attorney shall not provide any information about the case unless the provision of such information shall be required for acquiring expert advice. In that case the divorce attorney requires the explicit prior permission of the spouses.”

2.5 Blijkens het proces-verbaal van de enquête heeft [verweerster 2] een beroep gedaan op haar geheimhoudingsplicht op basis van dit artikel van de mediationovereenkomst, omdat zij via de procureur van de vrouw heeft vernomen dat de vrouw geen toestemming geeft om een verklaring af te leggen. Zij heeft daarnaast uitdrukkelijk vermeld dat zij zich niet op een verschoningsrecht beroept omdat zij dat als mediator niet heeft.

2.6 Voorbeelden van andere bemiddelingsovereenkomsten met een geheimhoudingsbepaling kunnen worden gevonden in de modellen van de Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsbemiddelaars en het Nederlands Mediation Instituut.
Art. 4 van de VFAS-bemiddelingsovereenkomst luidt:

“4. Vertrouwelijkheid en verschoningsrecht

4.1 Al hetgeen tijdens de bemiddeling door de partners wordt medegedeeld is vertrouwelijk en geldt als aan de advocaat-scheidingsbemiddelaar en aan elkaar toevertrouwd. De partners en de advocaat-scheidingsbemiddelaar zullen ook de verslagen die van de bemiddelingssessie gemaakt zijn als vertrouwelijk beschouwen, evenals op schrift gestelde voorstellen, concept-convenanten en andere stukken die zijn opgesteld in het kader van de bemiddeling.
4.2 Indien tussen de partijen geen convenant tot stand gekomen is in de zin van artikel 3.1 en tussen hen een procedure gevoerd wordt over de gevolgen van de scheiding zullen zij in deze procedure geen mededelingen doen over hetgeen in de bemiddeling is gebeurd of besproken. Ook zullen zij in deze procedure geen verslagen en andere stukken als in artikel 4.1 bedoeld aan de rechter overleggen. Zij zullen de advocaat-scheidingsbemiddelaar niet als getuige oproepen. Mocht dit toch gebeuren dan zal de advocaat-scheidingsbemiddelaar zich op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht beroepen.
4.3 Indien tussen de partijen een convenant tot stand gekomen is in de zin van artikel 3.1 en tussen hen een procedure wordt gevoerd over de interpretatie en/of de uitvoering van dit convenant zal het bepaalde in artikel 4.1 niet gelden. De partijen zullen dan gerechtigd zijn in de procedure mededeling te doen over de wijze waarop de overeenkomst tot stand gekomen is. Ook zullen zij in dat geval gerechtigd zijn de verslagen en andere in artikel 4.1 bedoelde stukken in het geding te brengen. Zij zullen desgewenst de advocaat-scheidingsbemiddelaar in de procedure als getuige kunnen oproepen en deze zal zich dan niet op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht beroepen.
4.4 Het in artikel 4.3 vermelde geldt eveneens indien er geen convenant in de zin van artikel 3.1 tot stand gekomen is, maar wel een bindende deelafspraak in de zin van artikel 3.3, doch alleen voor zover het geschil deze bindende deelafspraak betreft.
4.5 Indien tussen de partijen geen convenant tot stand gekomen is in de zin van artikel 3.1 en tussen hen een procedure gevoerd wordt over de gevolgen van de scheiding, en zij beiden wensen dat de vertrouwelijkheid als bedoeld in artikel 4.1 wordt opgeheven, zal het in artikel 4.2 vermelde tussen hen niet gelden. Indien zij of één van hen de advocaat-scheidingsbemiddelaar als getuige oproepen zal deze alsdan zelf kunnen beslissen of hij zich al dan niet op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht zal beroepen.
4.6 (…)”

2.7 Volgens dit model is sprake van een verschoningsrecht voor de mediator (ik kom hierop later nog terug), waarvan de bemiddelaar gebruik kan maken indien geen overeenkomst tot stand komt (zie 4.2). Met name de laatste zin van artikel 4.5 van de VFAS-overeenkomst is hier van belang: indien geen mediationovereenkomst tot stand is gekomen en tussen partijen een procedure wordt gevoerd over de gevolgen van de echtscheiding, zal de advocaat-scheidingsbemiddelaar die als getuige wordt opgeroepen zelf kunnen beslissen of hij zich al dan niet op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht zal beroepen. Instemming van partijen doet in dat geval dus niet ter zake.

2.8 Art. 7 van het NMI-reglement bevat de volgende geheimhoudingsplicht(9):

“7.1 Partijen verbinden zich om aan derden – onder wie begrepen rechter of arbiters – geen mededelingen te doen omtrent het verloop van de Mediation-procedure, de daarbij door Partijen ingenomen standpunten, gedane voorstellen en de daarbij mondeling of schriftelijk, direct of indirect, door hen verstrekte informatie.
7.2 Partijen verbinden zich om geen stukken aan derden – onder wie begrepen rechters of arbiters – bekend te maken, te citeren, aan te halen, te parafraseren of zich daarop anderszins te beroepen, indien deze stukken door een bij de Mediation betrokken Partij bekend zijn gemaakt, getoond, geciteerd of geparafraseerd. Deze verplichting geldt niet indien en voor zover de desbetreffende Partij onafhankelijk van de Mediation reeds zelf over deze stukken beschikte of daarover had kunnen beschikken.
Onder stukken als bedoeld in dit artikel worden mede verstaan: door Partijen of door de Mediator in het kader van de Mediation opgestelde memories, notities, verslagen van zittingen, etc., alsmede andere gegevensdragers zoals geluidsbanden, videobanden en computerdiskettes.
7.3 Het gestelde in de voorgaande leden van dit artikel geldt overeenkomstig voor de Mediator.
7.4 Partijen verplichten zich nimmer de Mediator, Hulppersonen en/of andere bij de Mediation betrokkenen, als getuige of anderszins te horen of te doen horen over feiten, stukken, voorstellen, verklaringen etc. – alles in de ruimste zin des woords – die tijdens de Mediation aan de orde zijn geweest, indien en voor zover de desbetreffende Partij onafhankelijk van de Mediation daarover niet reeds zelf beschikte(10).
7.5 Alle informatie die tijdens een Afzonderlijk Gesprek door de daarbij aanwezige(n) aan de Mediator wordt verstrekt, wordt door de Mediator vertrouwelijk behandeld, tenzij anders is afgesproken.
7.6 Dit artikel laat onverlet het gestelde in artikel 15.”

2.9 Daarop aansluitend geeft artikel 4 van de modelmediationovereenkomst van het NMI het volgende voorschrift:

“4.1 Voor zover deze overeenkomst in samenhang met het Reglement Partijen verplicht tot geheimhouding, geldt zij tevens als bewijsovereenkomst in de zin van de Wet (Art. 7:900 lid 3 BW jo. Art. 153 Rv).
4.2 De Mediator draagt zorg dat alle in artikel 7 bedoelde derden die hij bij de Mediation betrekt of daarover informeert, zich verbinden tot geheimhouding als omschreven in het Reglement.”

2.10 Het NMI kent aldus een geheimhoudingsplicht en de contractuele verplichting voor partijen om de mediator niet als getuige te doen horen over onder meer feiten, stukken, voorstellen en verklaringen die tijdens de mediation aan de orde zijn geweest. Vanaf 1 juli 2008 is deze verplichting in de vorm van een contractuele afstand van recht gegoten.

2.11 [Verweerster 2] staat als VFAS-mediator en NMI-mediator geregistreerd. Uit de stukken blijkt echter niet dat de VFAS-overeenkomst of het NMI-reglement op de mediationovereenkomst tussen partijen van toepassing is verklaard(11).

2.12 Vergeleken met de bepalingen in de VFAS-bemiddelingsovereenkomst en het NMI-reglement bevat artikel 1.5 van de onderhavige mediationovereenkomst m.i. een summier en ook tamelijk cryptisch voorschrift. Anders dan artikel 4 VFAS-bemiddelingsovereenkomst en artikel 7 NMI-reglement bepaalt artikel 1.5 niets over de verplichtingen van partijen indien het tot een procedure komt en is niets overeengekomen over het al dan niet oproepen van de mediator als getuige. Het voorschrift “the divorce attorney has professional secrecy” kan als een loutere mededeling worden opgevat en bevat m.i. niet noodzakelijkerwijs een overeengekomen en onder alle omstandigheden van toepassing zijnde geheimhoudingsplicht voor de mediator.

2.13 Van belang is derhalve of partijen vooraf over de bedingen in de bemiddelingsovereenkomst overleg hebben gevoerd en welke uitleg van het beding hen daarbij voor ogen stond. Meer in het bijzonder voor de mediation is er door Barendrecht, Brenninkmeijer en Pel op gewezen dat de mediator bij de aanvang van de mediation verantwoordelijk is voor het opstellen van een deugdelijke mediationovereenkomst met daarin een of meer bepalingen over de vertrouwelijkheid en dat hij daarnaast partijen ook tijdens de mediation duidelijk dient te informeren en na te gaan of deze de omvang en de gevolgen van de geheimhoudingsplicht ook begrijpen(12). Zij bevelen voorts aan om aan het einde van de mediation – ongeacht of deze met of zonder overeenkomst eindigt – door te nemen welke informatie of uitkomst vertrouwelijk moet blijven en of, en zo ja in hoeverre en hoe, informatie uit de mediation aan derden zal worden verstrekt. Volgens Barendrecht, Brenninkmeijer en Pel is het belangrijk deze afspraken gespecificeerd per soort informatie schriftelijk vast te leggen, hetzij in een speciaal daartoe opgesteld stuk, hetzij, als de mediation eindigt met algehele overeenstemming, in de vaststellingsovereenkomst, waarbij duidelijke afspraken kunnen worden gemaakt over welke stukken in een eventuele gerechtelijke procedure mogen worden overgelegd(13).

2.14 De man en de vrouw hebben in de procedure geen debat gevoerd over (de aard van) het voorschrift van artikel 1.5. Pas tijdens het getuigenverhoor is, nadat [verweerster 2] zich had beroepen op een geheimhoudingsplicht, door partijen enige stelling over geheimhouding ingenomen, waarbij de man blijkens het proces-verbaal van 23 november 2007 aansluiting heeft gezocht bij de uitspraak van de Hoge Raad (NJ 1993, 467) waarin is beslist dat een notaris die bij het tot stand komen van een overeenkomst ten aanzien van de vraag of die overeenkomst was ontstaan, zich niet op het verschoningsrecht kan beroepen en de vrouw heeft verklaard dat er geen zwaarwegend belang is om de geheimhoudingsplicht te doorbreken en [verweerster 2] dus “niet behoort te worden overruled.”
Uit hetgeen partijen tijdens het getuigenverhoor hebben verklaard kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de mediator bij het aangaan van de mediationovereenkomst geen uitleg over artikel 1.5 heeft gegeven.

2.15 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4 geoordeeld dat in artikel 1.5 met zoveel woorden staat dat de bemiddelaar een geheimhoudingsplicht heeft en geen informatie naar buiten zal brengen anders dan met toestemming van beide partijen en dat een dergelijke overeenkomst is te karakteriseren als een bewijsovereenkomst in de zin van het ook in de verzoekschriftprocedure toepasselijke art. 153 Rv.

Bewijsovereenkomst

2.16 Art. 153 Rv. houdt in – voor zover van belang – dat overeenkomsten waarbij van het wettelijke bewijsrecht wordt afgeweken, onder bepaalde omstandigheden buiten toepassing blijven. Uit dit voorschrift kan worden afgeleid wat een bewijsovereenkomst is: de contractuele regeling door middel waarvan partijen van de wettelijke bewijsvoorschriften afwijken(14). Volgens Asser-Hartkamp kan daarnaast twijfel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijk bewijsvoorschrift worden opgelost, maar wordt veelal met de regeling beoogd een beperking van de wettelijke bewijsmiddelen of de uitsluiting van tegenbewijs overeen te komen(15). Voor zover een bewijsovereenkomst uitsluiting van tegenbewijs meebrengt staat deze volgens art. 7:900 lid 3 BW met een vaststellingsovereenkomst gelijk. Een voorbeeld van het bij overeenkomst beperken van een door de wet onbeperkt toegelaten bewijsmiddel is de clausule in een contract waarin getuigenbewijs wordt uitgesloten of beperkt. Voorbeelden van andere bewijsafspraken die kunnen worden gemaakt zijn het tevoren regelen van de bewijslastverdeling, het toekennen van dwingende bewijskracht aan zekere bewijsmiddelen of het aanwijzen van exclusieve bewijsmiddelen om daarmee de bewijslast te beïnvloeden(16).
De door art. 153 Rv. getrokken grenzen zijn het dwingend recht en de gronden waarop bewijsovereenkomsten krachtens het BW buiten toepassing blijven.

2.17 Van der Wiel onderscheidt in het voetspoor van Scheltema de bewijsovereenkomst in vier categorieën, te weten de overeenkomst waarbij de bewijslast wordt bepaald (bewijslastovereenkomst), de overeenkomst waarbij de bewijskracht van bepaalde bewijsmiddelen wordt vastgesteld (bewijskrachtovereenkomst), de overeenkomst waarbij het aantal door de wet toegelaten bewijsmiddelen wordt gewijzigd (bewijsmiddelenovereenkomst) en de overeenkomst waarbij tegenbewijs wordt uitgesloten.
Met betrekking tot de bewijsmiddelenovereenkomst is volgens Van der Wiel uitgangspunt van het Nederlands bewijsrecht dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd (art. 152 Rv.) en dat contractuele afwijking van dit wettelijk uitgangspunt door beperking tot of uitsluiting van bepaalde bewijsmiddelen in beginsel mogelijk is. Bijzonder motief voor afwijking van het wettelijk uitgangspunt kan de wens zijn tot geheimhouding van bepaalde feiten. Als voorbeeld noemt Van der Wiel de bemiddelingsovereenkomst (bijv. tot mediation of minitrage) waarbij partijen zich tot geheimhouding omtrent al het geblekene verplichten; een dergelijk overeenkomst kan z.i. impliciet of expliciet een uitsluiting van bewijsmiddelen meebrengen(17). Indien een bewijsovereenkomst is opgenomen als beding in algemene voorwaarden, zoals het NMI-Mediationreglement, komt volgens Van der Wiel de mogelijkheid van vernietigbaarheid op grond van onredelijk bezwarendheid in de zin van art. 6:233 onder a BW in beeld. Een geheimhoudingsclausule als beperkend bewijsmiddelenbeding bij een eventueel op de bemiddeling volgende civiele procedure is z.i. zonder meer vernietigbaar. Voor zover de regeling van de algemene voorwaarden niet van toepassing zou zijn, zou een beroep op een geheimhoudingsbeding in krachtens een bemiddelingsovereenkomst geldende voorwaarden onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn in de zin van art. 6:248 lid 2 BW(18).

2.18 Van Wassenaer typeert artikel 7 van het NMI-Mediationreglement als een rechtens afdwingbare bewijsovereenkomst(19). Anders dan Van der Wiel beschouwt Van Wassenaer de in mediationreglementen voorkomende afspraken tussen partijen niet als algemene voorwaarden en kunnen dergelijke bewijsovereenkomsten dan ook niet als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Hij eindigt zijn artikel met de oproep aan rechters om partijen aan hun bewijsovereenkomsten te houden.

2.19 Deze oproep staat haaks op de opvatting van Van Schaick die de vraag stelt of de rechter die constateert dat een partij bewijs wil leveren door te negeren dat zij in het kader van de mediation geheimhouding is overeengekomen, mag of moet weigeren onder andere de mediator vragen te stellen of verklaringen te laten afleggen over iets wat tijdens de mediation is gebleken(20). Van Schaick haalt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2005, NJF 2005, 152 aan waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat partijen door aanvaarding van een geheimhoudingsbeding in de mediationovereenkomst een bewijsovereenkomst zijn aangegaan. Van Schaick acht dat uitgangspunt aanvechtbaar en voert daartoe aan dat de overeenkomst waarbij partijen zich jegens elkaar verplichten tot geheimhouding als zodanig niet beoogt te derogeren aan de procesrechtelijke regels van bewijsvoering. Z.i. is de bewijsovereenkomst veeleer een partijinstructie aan de rechter die de aanwezige bewijsmiddelen met betrekking tot een feit in geschil moet waarderen. Het obligatoire geheimhoudingsbeding met interne strekking is dat niet: het is naar haar aard een instructie aan de partijen zelf(21).
De bepaling in het hiervoor geciteerde artikel 4.1 van de modelmediationovereenkomst dat de mediationovereenkomst voor zover zij partijen verplicht tot geheimhouding “tevens als bewijsovereenkomst in de zin van de wet” geldt, miskent volgens Van Schaick dat de rechter de overeenkomst kwalificeert.

2.20 Quant en Ulrici komt het onwaarschijnlijk voor dat de rechter zich zal storen aan de contractuele vastlegging dat partijen de mediator niet als getuige zullen oproepen en de mediator louter op grond van dat beding zal ontslaan van zijn wettelijke verplichting om te getuigen, omdat de Hoge Raad spaarzaam is met het toekennen van een verschoningsrecht(22).

2.21 In het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4 dat artikel 1.5 is te karakteriseren als een bewijsovereenkomst en het dictum dat [verweerster 2] niet als getuige wordt gehoord, ligt het oordeel besloten dat partijen zijn overeengekomen dat de mediator nimmer als getuige zal worden gehoord. Dit oordeel geeft hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onvoldoende gemotiveerd. Met name heeft de rechtbank miskend dat het bij de uitleg van (bepalingen van) een overeenkomst niet alleen aankomt op de taalkundige betekenis, maar ook op de bedoeling van partijen(23). Dit klemt temeer in een geval als het onderhavige waarin de geheimhoudingsclausule van artikel 1.5 in vergelijking met de VFAS-bemiddelingsovereenkomst en het NMI-reglement tamelijk nietszeggend is en er in de literatuur op wordt gewezen dat de mediator partijen bij de aanvang en ook tijdens de mediation duidelijk dient te informeren en dient na te gaan of deze de omvang en de gevolgen van de geheimhoudingsplicht ook begrijpen. Voor zover de rechtbank bij die uitleg heeft geoordeeld dat de geheimhouding van artikel 1.5 betrekking heeft op het doen horen van de mediator als getuige is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd nu niet valt op te maken waarop de rechtbank dit oordeel baseert.

2.22 Voor zover na vernietiging en verwijzing komt vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de mediator zich als getuige op een geheimhoudingsplicht kan beroepen, komt de vraag naar de omvang van die geheimhoudingsplicht aan de orde nu de rechtbank in feite heeft beslist dat [verweerster 2] geen enkele vraag behoeft te beantwoorden.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3 geoordeeld dat niet aangesloten kan worden bij het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1992, NJ 1993, 467 en voorts in rechtsoverweging 5 dat niet valt in te zien dat de vraag of “tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt, als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005”, tot bewijs waarvan de man is toegelaten, niet zou vallen onder artikel 1.5 van de “mediation agreement”.

Geheimhoudingsplicht

2.23 Kenmerk van het ambtsgeheim is dat de geheimhoudingsplichtige verplicht is aan hem uit hoofde van zijn beroepsuitoefening vertrouwelijk verstrekte informatie geheim te houden. Twee elementen zijn daarbij van belang: de informatie moet (i) zijn toevertrouwd aan (ii) iemand die in zijn hoedanigheid van ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht(24). Geheimhoudingsplicht van beroepsbeoefenaars garandeert dat (potentiële) cliënten erop kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke gegevens ook vertrouwelijk kunnen blijven, omdat zij anders, in strijd met het algemeen belang, beroepsbeoefenaren niet meer zullen consulteren dan wel minder zullen vertellen(25).

2.24 Mediators hebben geen wettelijke geheimhoudingsplicht. Eén van de kernelementen van mediation is de tussen partijen en mediator overeengekomen vertrouwelijkheid. Bij het ontbreken van een wettelijke bepaling kan de vertrouwelijkheid van mediation uitsluitend contractueel worden gewaarborgd door geheimhoudingsplicht overeen te komen. Volgens Barendrecht, Brenninkmeijer en Pel is daarmee de vertrouwelijkheid van mediation maar beperkt beschermd(26). De rechter heeft steeds het laatste woord als het gaat om geheimhouding(27). Erkent de rechter de geheimhoudingsplicht van de mediator in een bepaald geval niet, dan kan dat een beperkende invloed hebben op de eventuele aansprakelijkheid van de mediator(28).

Verschoningsrecht(29)

2.25 Art. 165 Rv. bepaalt dat een ieder, die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is om getuigenis af te leggen. De getuigplicht dient het algemene belang van een goede rechtsbedeling en daarnaast de bescherming van de belangen van de betrokken partijen(30).Volgens Heemskerk is de getuigplicht een plicht van openbare orde(31).

2.26 De wetgever heeft in art. 165 lid 2 onder b Rv. op de getuigplicht een uitzondering aangebracht door aan personen die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in die hoedanigheid wordt toevertrouwd, een verschoningsrecht toe te kennen. De wet bepaalt niet welke groepen het betreft. Dit dient door de rechter te worden uitgemaakt. De notaris vormt tezamen met de arts, de geestelijke en de advocaat het zogeheten klassieke kwartet van de verschoningsgerechtigden krachtens art. 165 lid 2 onder b Rv.

2.27 De getuige die zich van getuigenis wenst te verschonen, zal in de regel ter terechtzitting dienen te verschijnen om zich aldaar, onder aanvoering van gronden, op zijn verschoningsrecht te beroepen(32). Het verschoningsrecht ontneemt de verschoningsgerechtigde overigens niet de bevoegdheid om te getuigen; het is geen verschoningsplicht(33).

2.28 De Hoge Raad heeft omtrent de grondslag van het verschoningsrecht in zijn beschikking van 1 maart 1985, NJ 1986, 173 geoordeeld dat deze moet worden gezocht “in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel, dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.”

Omvang van het verschoningsrecht

2.29 In de beschikking van de Hoge Raad van 22 juni 1984, NJ 1985, 188 was de vraag aan de orde of een advocaat een verschoningsrecht toekwam in de situatie dat hij op verzoek van zijn cliënt tot bijstand van die cliënt een bespreking had bijgewoond, die weliswaar was gericht op het tot stand komen van een overeenkomst maar daarin niet heeft geresulteerd. De Hoge Raad oordeelde (rov. 3.5) dat in aanmerking moet worden genomen:

“dat de partij die zich bij de bespreking door een advocaat heeft doen bijstaan, er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat die advocaat, als de bespreking niet tot de totstandkoming van een overeenkomst heeft geleid, tot het afleggen van getuigenis omtrent het besprokene niet verplicht is. Dit een en ander, in onderling verband, wettigt de conclusie dat in zodanig geval voor die advocaat de inhoud van de bespreking heeft te gelden als aan hem als zodanig toevertrouwd in de zin van eerdergenoemde bepaling. De advocaat zal zich dus in zodanig geval van het afleggen van getuigenis omtrent de inhoud van de bespreking kunnen verschonen.”

2.30 Heemskerk onderscheidt in zijn noot onder deze beschikking ten minste drie gevallen indien schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd tussen partijen met een of meer advocaten:
1. Er is geen overeenkomst tot stand gekomen. De inhoud van de bespreking geldt als aan de advocaat toevertrouwd. De advocaat kan zich op het verschoningsrecht beroepen.
2. Tussen partijen is in geschil of er een overeenkomst tot stand is gekomen. Op de advocaat rust in dit geval een getuigplicht en hij heeft geen verschoningsrecht met betrekking tot de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen en zo dit het geval is, wat de inhoud van deze overeenkomst is. De inhoud van de bespreking geldt in zoverre niet als aan de advocaat toevertrouwd. Mededelingen die tijdens deze bespreking zijn gedaan en geen betrekking hebben op de totstandkoming of de inhoud van de overeenkomst, gelden als vertrouwelijk en aan de advocaat als zodanig toevertrouwd.
3. Tussen partijen staat vast dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Er bestaat echter onenigheid over de inhoud daarvan. In dit geval komt de advocaat geen verschoningsrecht toe met betrekking tot de inhoud van hetgeen is overeengekomen. Voor het overige geldt het vermelde onder punt 2.

2.31 Het – door de rechtbank in rechtsoverweging 3 genoemde – arrest van 25 september 1992, NJ 1993, 467 m.nt. HJS, waarin men het door Heemskerk aan de hand van de uitkomst van de onderhandelingen gemaakte onderscheid terugziet, handelde over het verschoningsrecht van de notaris. Over de omvang van diens verschoningsrecht oordeelde de Hoge Raad als volgt:

“Wanneer een notaris, zoals hier, door twee partijen die hebben onderhandeld over een transactie en daarbij een bepaalde mate van overeenstemming hebben bereikt, wordt ingeschakeld om aan hen bijstand te verlenen door het ontwerpen en bespreken van een of meer notariële akten waarin de beoogde transactie wordt vastgelegd en uitgewerkt, zal het van de omstandigheden afhangen of hetgeen de onderhandelende partijen aan de notaris hebben medegedeeld als aan hem toevertrouwd heeft te gelden. Dit is in elk geval niet zo wanneer de onderhandelingen tot overeenstemming hebben geleid, die onder leiding van de notaris is vastgelegd, ongeacht of dit in een notariële akte is geschied of in een onder de leiding van de notaris tot stand gekomen onderhandse akte dan wel in een notariële verklaring, zoals bijv. bedoeld in art. 37 Kadasterwet. De notaris zal dan ter zake van die totstandkoming en de uitleg van de transactie moeten getuigen, aangenomen dat het, zoals hier een geschil tussen partijen betreft(34). (…)
In beginsel kan evenmin van een dergelijk “toevertrouwen” gesproken worden wanneer partijen hun mededelingen gedaan hebben ter vastlegging onder leiding van de notaris in een stuk als voormeld, doch zonder dat het tot vastlegging is gekomen. Ontstaat naderhand een geschil over de vraag of de overeenstemming waarbij van deze mededelingen werd uitgegaan, inderdaad bestond, dan zal de notaris zich derhalve in beginsel niet kunnen verschonen. Maar het kan anders zijn, bijv. wanneer het gaat om mededelingen die gedaan zijn in het vertrouwen dat ze geheim zouden blijven tot de transactie ten behoeve van beide partijen behoorlijk in een akte zou zijn vastgelegd of wanneer die vastlegging is uitgebleven als gevolg van de vertrouwelijke voorlichting van de notaris over de consequenties van die transactie voor partijen of voor een van hen. Ook kan de tenslotte niet vastgelegde overeenstemming bereikt zijn als gevolg van pogingen van de notaris om partijen tot elkaar te brengen, die zich in het vertrouwen van geheimhouding hebben afgespeeld en ter zake waarvan de notaris zich derhalve eveneens als getuige verschonen kan, wanneer een der partijen zich vóór vastlegging alsnog terugtrekt.
Tenslotte kan zich voordoen dat geen overeenstemming wordt bereikt. In dat geval zal de notaris verschoningsrecht hebben.”

2.32 Ten aanzien van zowel de advocaat als de notaris geldt dus de regel dat zij zich niet op hun verschoningsrecht kunnen beroepen ten aanzien van de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt.
In het onderhavige geval was de man opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen (mondeling) algehele overeenstemming is bereikt, als bedoeld in het convenant van 10 oktober 2005.

2.33 Een geheimhoudingsplicht kan voortvloeien uit de wet, overeenkomst, normen van maatschappelijk behoren, beroepscodes en ereregelen, en is vaak maar niet altijd strafrechtelijk gesanctioneerd. In Nederland is in jurisprudentie en in de literatuur algemeen aanvaard dat niet iedereen op wie een wettelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht rust, zich met succes op een verschoningsrecht kan beroepen(35). Voor een beroep op het verschoningsrecht is het bestaan van een geheimhoudingsplicht een absolute, doch geen voldoende voorwaarde(36). Het omgekeerde geldt dus niet altijd: als een getuige een geheimhoudingsplicht heeft, komt hem niet uit hoofde daarvan een beroep op een verschoningsrecht toe.
Het verschoningsrecht heeft m.i. een verdergaande strekking dan een geheimhoudingsplicht omdat – zoals gezegd – het verschoningsrecht een wettelijke uitzondering vormt op de getuigplicht. Dit brengt mee dat de omvang van een geheimhoudingsplicht nooit die van het verschoningsrecht kan overstijgen. In het onderhavige geval betekent dat m.i. dat de – eventuele – contractuele geheimhoudingsplicht van de mediator haar geen recht kan geven om niet als getuige te verklaren of partijen overeenstemming over het convenant hebben bereikt, nu de wettelijk verschoningsgerechtigde advocaat en notaris daarover ook dienen te verklaren.

2.34 Van Muijden ziet juist een voordeel indien de mediator wordt opgeroepen om als getuige te verklaren over de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen(37):

“Is er een vermeende mondelinge overeenkomst totstandgekomen of is de overeenkomst niet ondertekend en betwist de andere partij de overeenstemming dan wordt bewijslevering van het feit dat er een overeenkomst is door de geheimhoudingsplicht onmogelijk gemaakt. Het aantonen van het bestaan van een mondelinge overeenkomst zal immers vaak betekenen dat de partij die de nakoming wenst het hele verloop van de mediation uiteenzet, iets dat in strijd wordt geacht met de essentie van mediation, namelijk de vertrouwelijkheid van de uitwisseling gedaan in mediation. In deze situatie zou het horen van de mediator uitkomst kunnen bieden. Hij hoeft geen gevoelige informatie uit het mediationproces te openbaren, maar kan volstaan met het aangeven of er naar zijn mening een verbindende overeenkomst tot stand is gekomen.
Dit sluit aan bij de opvatting in de literatuur dat mocht de mediator ooit een verschoningsrecht toegekend krijgen, hier geen beroep op kan worden gedaan in situaties waarin de vraag centraal staat of er een overeenkomst tot stand is gekomen. De vergelijking wordt dan gemaakt met de positie van een notaris die aanwezig is bij de totstandkoming van een overeenkomst. Deze heeft, zo besliste de Hoge Raad, geen verschoningsrecht voor zover het de vraag betreft of er al dan niet een overeenkomst tot stand is gekomen, en zo ja wat de inhoud daarvan dan is.”

2.35 Ook Wackie Eysten verwijst naar de jurisprudentie over het verschoningsrecht van de notaris waar hij de vraag opwerpt hoe het zit met de garantie van de vertrouwelijkheid indien de mediator na een mislukte mediation wordt opgeroepen getuigenis af te leggen en merkt dan in een noot op dat met betrekking tot de vraag òf er een overeenkomst is tot stand gekomen, respectievelijk de uitleg daarvan zelfs de klassieke verschoningsgerechtigde notaris zich niet op zijn verschoningsrecht kan beroepen(38).

2.36 Het beroep op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 september 1992, NJ 1993, 467 is anders dan de rechtbank overweegt, wel degelijk relevant; niet voor de vraag of de mediator een verschoningsrecht heeft, maar voor de bepaling van de omvang van de geheimhoudingsplicht. Genoemd oordeel van de rechtbank geeft mitsdien hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd. Ook het oordeel van de rechtbank onder 5 is gelet op het vorenstaande onjuist of onvoldoende gemotiveerd.

2.37 Voor zover na vernietiging en verwijzing komt vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de mediator zich als getuige op een geheimhoudingsplicht kan beroepen, zal de mediator m.i. dus niet kunnen weigeren vragen te beantwoorden over de kwestie die aan de man te bewijzen is opgedragen.
Indien de vrouw bij die gelegenheid de mediator wederom aan haar geheimhoudingsplicht zou houden, dient m.i. aansluiting te worden gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2006, NJ 2006, 78(39) waarin is beslist dat verzwaring van de bewijspositie van een partij door toedoen van de wederpartij omkering van de bewijslast tot gevolg kan hebben. In die zaak was een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. Zowel in het aanvraagformulier als in het keuringsrapport had de verzekerde vragen over rugklachten ontkennend beantwoord. Toen zij zich vervolgens arbeidsongeschikt meldde wegens rugklachten, werd na een door haar verstrekte machtiging informatie opgevraagd bij haar huisarts, waaruit bleek dat zij al jaren last had van haar rug en dat zij zich daarvoor onder behandeling had gesteld van huisarts en neuroloog. De verzekeraar, die zich op art. 251 K beriep, bracht ter voldoening aan het haar door de rechtbank in een tussenvonnis opgedragen bewijs de huisarts en de neuroloog als getuigen voor. Tijdens hun verhoor deelde de advocaat van verzekerde mee dat verzekerde er bezwaar tegen zou hebben indien de huisarts en de neuroloog als getuigen hun geheimhoudingsplicht jegens haar zouden schenden, waarop beiden onder deze omstandigheden een beroep hebben gedaan op het hun toekomend verschoningsrecht. Rechtbank, hof en Hoge Raad oordeelden vervolgens dat in het volledig ontbreken van de bereidheid bij verzekerde om te beoordelen of en in welke mate zij bereid was de artsen te ontslaan uit hun professionele geheimhoudingsplicht – alsmede in andere bijzondere omstandigheden – aanleiding te zien de bewijslast anders te verdelen dan krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv.
Het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 6 dat denkbaar is dat de man, door het niet horen van [verweerster 2] als getuige niet in het bewijs zal slagen, maar dat hij geacht moet worden voor dit risico te hebben gekozen door de mediationovereenkomst aan te gaan, geeft m.i. dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd.

2.38 Het middel klaagt dat (i) de rechtbank bij haar kwalificatie van artikel 1.5 van de mediationovereenkomst buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen nu partijen geen debat hebben gevoerd over de aard van de geheimhoudingsafspraak(40), (ii) de kwalificatie als bewijsovereenkomst blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het beding geen bewijsovereenkomst is(41), (iii) de rechtbank de verkeerde uitlegmaatstaf heeft gehanteerd(42), althans (iv) zonder nadere, ontbrekende, motivering niet valt in te zien dat de man heeft moeten begrijpen dat hij door ondertekening van de mediationovereenkomst afstand deed van het recht om bewijs te leveren van het tot stand komen van een overeenkomst door het doen horen van de mediator als getuige(43), (v) de overeenkomst, indien artikel 1.5 van de mediationovereenkomst geen bewijsovereenkomst is, wegens strijd met art. 165 Rv. nietig is(44), (vi) de geheimhoudingsplicht nooit verder kan reiken dan verschoningsrecht(45), (vii) dat de getuigplicht van de mediator in dit geval maar een beperkt bereik heeft, zodat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe de rechtbank tot het oordeel heeft kunnen komen dat afbreuk wordt gedaan aan de voor het slagen van de mediation van groot belang zijnde vertrouwelijkheid(46) en (viii) dat het slot van rechtsoverweging 6 onduidelijk is(47).

2.39 Uit het voorgaande blijkt dat de klachten onder (i), (iii), (iv) en (vi) slagen. Of artikel 1.5 van de mediationovereenkomst een bewijsovereenkomst is, is, zoals gezegd, afhankelijk van het antwoord op de vraag naar de bedoeling van partijen en zal derhalve in de procedure na cassatie en verwijzing wederom aan de orde komen. Dit geldt ook voor hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 6 over het risico van het beding heeft geoordeeld. De overige klachten behoeven daarom geen verdere bespreking dan ik heb gegeven.

Verschoningsrecht voor de mediator?

2.40 In het cassatieverzoekschrift wordt onder 2.22 op de voor- en nadelen van sprongcassatie gewezen. De nadelen zijn in deze zaak zeker aanwezig. Van de – enkelvoudig gewezen(48) – tussenbeschikking van de rechtbank is cassatie ingesteld onder meer op de grond dat over art. 1.5 van de mediationovereenkomst in het geheel geen partijdebat is gevoerd. Partijdebat in hoger beroep ontbreekt doordat appel is overgeslagen, terwijl in cassatie door de vrouw noch de mediator verweer wordt gevoerd.
Uw Raad wordt verzocht een principiële uitspraak te doen over het verschoningsrecht van de mediator. Ik wijs er echter op dat in de onderhavige zaak door de mediator in eerste aanleg uitdrukkelijk geen beroep op een verschoningsrecht is gedaan. Desalniettemin bespreek ik het onderwerp toch voor het geval zij in de procedure na vernietiging en verwijzing alsnog dat beroep zou doen.

2.41 Over de vraag of de mediator zich op dit moment tot de erkende groep van verschoningsgerechtigden mag rekenen, zijn de meeste schrijvers het eens. Van Wassenaer is geneigd de vraag voorzichtig bevestigend te beantwoorden(49), alle andere schrijvers beantwoorden de vraag ontkennend(50). Beletsel voor een verschoningsrecht is naar de mening van Barendrecht, Brenninkmeijer en Pel dat mediators een minder duidelijk omlijnde beroepsgroep vormen en niet aan een wettelijk tuchtrecht zijn onderworpen(51). Ook Wackie Eysten stelt dat zolang van een gereguleerde beroepsgroep van mediators geen sprake is, een beroepsgeheim van mediators, laat staan een professioneel verschoningsrecht voor mediators niet aan de orde is(52). Voor het toekennen van verschoningsrecht aan ‘gecertificeerde mediators’ is volgens Santing-Wubs een vereiste dat dit een beschermde titel wordt(53).

2.42 Dat de homogeniteit van de beroepsgroep van belang is voor het toekennen van verschoningsrecht blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 mei 1986, NJ 1986, 814 waarin toekenning van dit recht aan belastingadviseurs aan de orde was. De Hoge Raad oordeelde als volgt :

“(…) van belang [is] dat in Nederland rechtshulp in beginsel door een ieder kan worden verleend en dat deze in de praktijk beroepsmatig wordt verleend door allerlei personen, die zelfstandig of in dienst van een organisatie werkzaam zijn. Het aanmerken van al deze personen als verschoningsgerechtigden zou niet stroken met het vorenbedoelde uitzonderingskarakter van het verschoningsrecht. In het algemeen – dus behoudens in een uitzonderingsgeval, zoals is aanvaard in HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 176 – moet dan ook aan andere rechtshulpverleners dan de advocaat en de notaris het verschoningsrecht worden ontzegd.
Er is geen reden eveneens een uitzondering te aanvaarden ten aanzien van de belastingadviseur. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de groep van belastingadviseurs niet homogeen is en geen wetsbepaling uitsluit dat een ieder als belastingadviseur werkzaam kan zijn.”

2.43 De omstandigheid dat de beroepsgroep van mediators niet duidelijk valt af te bakenen van andere beroepsgroepen heeft daarnaast onder meer een rol gespeeld bij de conclusie van toenmalig staatssecretaris Kalsbeek in haar brief van 20 maart 2002 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal dat toekenning van een (wettelijk) verschoningsrecht aan mediators op dat moment niet wenselijk was(54).
Ook toenmalig minister van Justitie Donner(55) en de huidige minister Hirsch Ballin(56) hebben zich terughoudend opgesteld met betrekking tot regelgeving rondom de geheimhoudingsplicht van de mediatior. Donner heeft er daarbij op gewezen dat het onderzoek naar de praktijk van mediation in ons omringende landen heeft uitgewezen dat deze geheimhoudingsplicht vrijwel nergens een wettelijke basis heeft gekregen, behalve in Frankrijk. Volgens Hirsch Ballin is nog niet gebleken in hoeverre de praktijk van mediation daadwerkelijk wordt belemmerd door het ontbreken van een wettelijk regeling van de vertrouwelijkheid.

Richtlijn 2008/52/EG

2.44 Inmiddels is op 21 mei 2008 de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken tot stand gekomen(57). Volgens art. 1 is deze richtlijn van toepassing op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen, tenzij deze betrekking hebben op rechten en verplichtingen waarover de partijen uit hoofde van het toepasselijke recht van bemiddeling/mediation geen zeggenschap hebben. In de considerans is evenwel opgenomen dat niets de lidstaten belet deze bepalingen ook op hun interne bemiddelings-/mediationprocedure toe te passen(58).

2.45 Art. 7 van de richtlijn handelt over de vertrouwelijkheid van de bemiddeling/mediation. Het eerste lid bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat, tenzij de partijen anders overeenkomen, noch de bemiddelaar/mediator, noch enige persoon die bij de bemiddeling/mediation is betrokken, tijdens een burgerlijke of handelsrechtelijke rechtszaak of tijdens arbitrage verplicht wordt getuigenis af te leggen omtrent informatie die voortvloeit uit of verband houdt met een bemiddelings-/mediationprocedure, behalve a) … en b) indien openbaarmaking van de inhoud van de via bemiddeling/mediation bereikte overeenkomst noodzakelijk is voor de uitvoering of de tenuitvoerlegging van de overeenkomst.

2.46 Volgens art. 12 van de richtlijn dienen de lidstaten vóór 21 mei 2011 aan de richtlijn te voldoen, met uitzondering van art. 10, waaraan uiterlijk op 21 november 2010 moet worden voldaan. Afgewacht moet worden hoe Nederland deze richtlijn gaat implementeren.

Verschoningsrecht van advocaat-mediator

2.47 [Verweerster 2] heeft zich in de onderhavige zaak blijkens de brief van de procureur van de man van 19 november 2007 aanvankelijk beroepen op het verschoningsrecht dat haar naar eigen zeggen – ook in hoedanigheid van mediator – toekomt als advocate. Kennelijk is dat haar uitleg van het beding in artikel 1.5 van de mediationovereenkomst.
De kwestie van het verschoningsrecht van de advocaat-mediator is ook in de literatuur aan de orde gesteld. De meningen daarover verschillen.

2.48 In 1995 heeft de Nederlandse Orde van Advocaten een adviescommissie ingesteld die tot taak kreeg de Algemene Raad van advies te dienen over ADR (Alternative Dispute Resolution). De commissie meent dat het optreden van een advocaat als bemiddelaar zozeer met de beroepsuitoefening van de advocaat is verbonden is dat hij als advocaat-bemiddelaar onder het advocatentuchtrecht valt. Daarnaast geldt volgens de commissie voor hem de wettelijke geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat(59). Onder de veelzeggende titel “Advocaten-mediators soms wel, soms niet onder advocatentuchtrecht” sluit Wackie Eysten zich hierbij voor de advocaat-scheidingsbemiddelaar aan omdat het werk als mediator in dat geval tot de normale praktijkuitoefening van de advocaat behoort(60).

2.49 Quant en Ulrici onderscheiden de advocaat daarentegen in de advocaat/procesbewaker, de advocaat/bemiddelaar en de advocaat optredend voor twee partijen. De eerste heeft geen verschoningsrecht, de tweede eventueel en voor de advocaat optredend voor twee partijen lijkt een verschoningsrecht gerechtvaardigd omdat hij ten opzichte van beide partijen vergaande advocatuurlijke verplichtingen heeft(61).

2.50 Hilberink acht het onjuist indien mediators met een verschoningsgerechtigd hoofdberoep een beroep zouden kunnen doen op een verschoningsrecht en de mediator zonder een dergelijk hoofdberoep niet, omdat er dan ongelijkheid ontstaat en het min of meer toevallige hoofdberoep geen rol mag spelen bij de benadering van de mediator. Volgens hem heeft de informatie die de mediator die tevens advocaat is, tijdens de mediation ter ore komt niet te gelden als “hetgeen hem in de hoedanigheid als advocaat is toevertrouwd” (62).

2.51 De procureur van de man heeft de rechtbank in zijn brief van 19 november 2007 er op geattendeerd dat de Raad van Discipline te Amsterdam in twee uitspraken van 5 februari 2001 en 19 december 2005 heeft beslist dat het handelen van een advocaat-mediator in beginsel niet behoort tot het terrein van het advocatentuchtrecht(63).

2.52 Ik sluit mij bij de argumentatie van Hilberink aan. Een onderscheid bij het toekennen van verschoningsrecht op basis van het hoofdberoep van de mediator is m.i. onwenselijk. [Verweerster 2] zou zich daarom ook niet eventueel op een verschoningsrecht kunnen beroepen omdat zij tevens advocaat is.

2.53 In de hiervoor onder 2.7 geciteerde tekst van artikel 4 van de VFAS-Bemiddelingsovereenkomst wordt in 4.2, 4.3 en 4.5 gesproken over het verschoningsrecht van de advocaat-scheidingsbemiddelaar. Voor zover daarmee wordt gedoeld op het verschoningsrecht van de advocaat, geldt m.i. het voorgaande. Mocht daarentegen bedoeld zijn dat partijen geacht worden contractueel een verschoningsrecht te zijn overeengekomen, ben ik van mening dat het recht om zich te verschonen van de wettelijke getuigplicht hetzij door de wetgever(64), hetzij door de rechter wordt toegekend, maar niet contractueel kan worden bepaald(65).

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 23 december 2005, p. 2.
2 Voor zover thans van belang.
3 Partijen zijn sprongcassatie overeengekomen. Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 maart 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
4 Door mij genummerd; de alinea’s worden hierna als rechtsoverwegingen aangeduid.
5 In het cassatieverzoekschrift staat bij vergissing als datum: 19 januari 2008 vermeld.
6 Verg. Rb. Utrecht 2 februari 2005, JBPr 2005, 46 m.nt. C.J.M. Klaassen. Ook rov. 6 is op onderdelen letterlijk ontleend aan de uitspraak van de rb. Utrecht.
7 De man heeft kennelijk bij vergissing bij ondertekening het jaartal 2004 gezet.
8 Overgelegd als prod. 56 bij akte uitlating bewijs van 19 april 2007.
9 NMI-reglement van 2001. Op 1 juli 2008 is er een nieuw reglement in werking getreden. Zie http://www.nmi-mediation.nl.
10 Vanaf 1 juli 2008 luidt deze bepaling: “De Partijen doen hiermee afstand van het recht om, in rechte of anderszins, hetgeen tijdens de Mediation is gebleken als bewijs jegens elkaar aan te voeren en/of het NMI, (ex)bestuursleden van het NMI of bij het NMI werkzame of anderszins bij het NMI betrokken personen, elkaar, de Mediator of andere bij de Mediation betrokkenen, als getuige of anderszins te horen of te doen horen over informatie die is verstrekt en/of is vastgelegd tijdens of in verband met de Mediation, dan wel over de inhoud van de overeenkomst als bedoeld in art. 10.1, alles in de ruimste zin des woords. De partijen worden geacht daartoe een bewijsovereenkomst te hebben gesloten.”
11 Wel is in art. 5.1 van de mediationagreement het volgende opgenomen: “Should parties wish to complain as to the manner in which the terms of this present agreement will have been performed by the divorce attorney then the spouses, or one of them, may approach the Board of the Divorce Attorneys’ Association with a request for its judgment. (…)”
12 Zie Mediation en vertrouwelijkheid, onder redactie van M. Pel en M.A. Vogel, 2003, p. 19.
13 A.w., p. 30.
14 Zie over de bewijsovereenkomst: de parlementaire behandeling van art. 180 Rv. oud in: Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 109-113; Asser-Hartkamp 4-II, nr. 28 met o.m. een verwijzing naar Scheltma, WPNR 3427 (1935); B.T.M. van der Wiel, De bewijsovereenkomst, WPNR 6480, p. 221-229; A.C. van Schaick, Bewijsovereenkomsten en geheimhoudingsafspraken, NTBR 2006/4, p. 131-136; W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, p. 77-79; Hidma/Rutgers, Bewijs, 2004, p. 71-75en H.L.G. Wieten, Bewijs, 2008, p. 17-18.
15 A.w., nr. 28.
16 Asser, a.w., p. 77.
17 T.a.p., p. 222-223.
18 T.a.p., p. 226-227 en 229.
19 A.G.J. van Wassenaer, In the “win-winning mood”, Bouwrecht september 1995, nr. 9, p. 721-728. Zie voorts R. Verkijk, Mediation in wetgeving in Nederland?, TCR 2005, p. 34-40, die op p. 37 (ongemotiveerd) stelt dat “de mediationovereenkomst als een bewijsovereenkomst geldt.”
20 T.a.p., p. 132.
21 T.a.p., p. 134.
22 L.H.A.J.M. Quant en M.V. Ulrici, Heeft de (advocaat-)mediator een verschoningsrecht?, TMD 1997, p. 24-26.
23 Zie over mediation en de Haviltex-formule o.a. Van Schaick, t.a.p., p. 136 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Uitleg van overeenkomst en mediation, NJB 2006, p. 1894-1896.
24 Zie o.a. D. Hazewinkel-Suringa, Recente beroepsperikelen, T.v.S. 1966, p. 227; F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, Serie Recht en Praktijk nr. 131, Diss. Maastricht, 2004, Kluwer Deventer, p. 152.
25 Verg. J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadvies, NJV 1986, p. 110.
26 A.w., p. 13.
27 Volgens Verkijk, t.a.p., p. 37, is het aan het oordeel van de rechter overgelaten of hij de mediator die op grond van de overeenkomst moet zwijgen maar volgens de wet verplicht is te spreken “het “Happy Familyverschoningsrecht” toekent of, waarschijnlijker, een incidenteel verschoningsrecht.”
28 A.F.M. Brenninkmeijer, Juridische aspecten, in: Handboek mediation, onder redactie van Brenninkmeijer e.a., 2005, p. 226.
29 Ontleend aan mijn conclusie voor HR 13 januari 2006, NJ 2006, 480 m.nt. G.R. Rutgers.
30 HR 18 mei 1979, NJ 1980, 213.
31 Heemskerk in zijn noot onder HR 18 mei 1979, NJ 1980, 213.
32 Zie bijvoorbeeld HR 19 september 2003, NJ 2005, 454 m.nt. DA.
33 Bijvoorbeeld HR 6 maart 1987, NJ 1987, 1016.
34 Deze overweging is herhaald in HR 11 maart 1994, NJ 1995, 3 (rov. 3.3.). Hier was het verschoningsrecht van de notaris ten aanzien van een derde in het geding.
35 Vranken, a.w., p. 15 en 17 en A.G. Lubbers, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadvies NJV 1986, p. 155.
36 Zie mijn conclusie voor HR 20 januari 2006, JBPr 2006, 44, m.nt. A.S. Rueb.
37 M.S. van Muijden, Mediation en de vaststellingsovereenkomst, diss. 2007, p. 246-247.
38 P.A. Wackie Eysten, Arbitrage en Mediation vergeleken, TvA 1999, nr. 3, p. 83-89, noot 23. Zie voorts C.J.M. Klaassen, Mediation in plaats van of naast rechtspraak: a way of no return?, WPNR 6637, p. 753-754; A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, p. 37-38 en P. de Wolf en M.M.A. Spliet, Mediation en vertrouwelijkheid in het burgerlijk recht in: Handboek doorverwijzingsvoorziening voor mediators, bijlage 17, p. 4.
39 JBPr 2006, 44 m.nt. A.S. Rueb.
40 Cassatieverzoekschrift onder 2.1.
41 Cassatieverzoekschrift onder 2.2-2.5.
42 Cassatieverzoekschrift onder 2.6-2.8.
43 Cassatieverzoekschrift onder 2.9.
44 Cassatieverzoekschrift onder 2.10.
45 Cassatieverzoekschrift onder 2.14.
46 Cassatieverzoekschrift onder 2.19.
47 Cassatieverzoekschrift onder 2.21.
48 De rechtbank had er n.m.m. verstandig aan gedaan deze tussenbeschikking meervoudig te wijzen.
49 T.a.p., p. 727.
50 Santing-Wubs, a.w., p. 37; L.H.M. Zonnenberg, Scheidingsbemiddeling, 2004, p. 99; Brenninkmeijer, Handboek mediation, p. 226 en 241; Barendrecht, Brenninkmeijer en Pel in: Mediation en vertrouwelijkheid, p. 37; Eindrapport van het Platform AdR, p. 57, geciteerd door: P.A. Wackie Eysten, Arbitrage en Mediation vergeleken, TvA 99/3, noot 42.
51 In: Mediation en vertrouwelijkheid, p. 23.
52 P.A. Wackie Eysten, Nogmaals het verschoningsrecht van de mediator, TvA 2007, 18.
53 A.w., p. 37.
54 Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002, 26 352, nr. 60. Zie daarover ook Vranken, a.w., p. 71 e.v. met verdere verwijzingen; E. van Beukering-Rosmuller, Enkele formele aspecten van mediation, mede in het licht van Groenboek ADR, TMD 2003, p. 30-36.
55 Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 528, nr. 1, p. 14.
56 Kamerstukken II, 2006-2007, 29 528, nr. 5, p. 8-9.
57 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2008:136:0003:0008:NL:PDF. Zie daarover o.a. A.H. Santing-Wubs, Mediation: hoe ver gaan de vrijwilligheid en de vertrouwelijkheid?, Tijdschrift voor scheidingsrecht juli/augustus 2008, afl. 7/8, p. 119-123 en P.A. Wackie Eysten, De Europese Mediationrichtlijn en zijn implementatie in het Nederlandse recht, NTER 2008, p. 330-336.
58 Onder 8.
59 Advies van de Adviescommissie ADR van de NovA aan de Algemene Raad, 25 juli 1995, Advocatenblad, 1995, p. 706-709.
60 Adv. Bl. 2007, p. 457-458.
61 T.a.p., p. 25.
62 G. Hilberink, Vertrouwelijkheid bij mediation in het burgerlijk recht, in: Mediation en vertrouwelijkheid, 2004, p. 80 e.v. met verdere verwijzingen. Zie ook J. Bosnak, Beroepsgeheim en verschoningsrecht van de mediator, TMD 2000, p. 2-6.
63 Gepubliceerd in Advocatenblad 2002, p. 186 en Advocatenblad 2007, p. 154.
64 Zo heeft de minister een wetsvoorstel waarin het verschoningsrecht voor journalisten wordt vastgelegd onlangs voor advies naar verschillende instanties gestuurd (www.regering.nl). Aan de andere kant kan de wetgever een verschoningsrecht ook weer bij wet beperken, zie de kabinetsplannen om misbruik in de vastgoedsector aan te pakken waartoe o.m. het verschoningsrecht van de notaris wordt ingeperkt (bron: http://www.justitie.nl).
65 Zie ook Van Schaick, t.a.p., p. 135.

_____
Disclaimer: Het Meldpunt Ouderschapsplan kan geen sluitend juridisch advies geven: neemt u hiervoor, als het zover komt, contact op met bijvoorbeeld een advocaat, notaris of de geëigende overheidsinstanties. Het Vaderkenniscentrum huldigt een eigen rechtsopvatting op een rechtsgebied dat in ontwikkeling is. Hoewel het Vaderkenniscentrum de grootst mogelijke algemene zorg aan uw adviesverzoek en – in voorkomend geval – melding zal besteden, is het Vaderkenniscentrum niet aansprakelijk voor de gegeven adviezen. Adviezen en reacties van het Vaderkenniscentrum worden uitsluitend gegeven onder volledige uitsluiting van alle aansprakelijkheid van Vaderkenniscentrum voor de door haar gegeven adviezen en reacties.
_____

april 10, 2009 at 12:48 pm Plaats een reactie

Stichting Kind en Omgangsrecht neemt initiatief tot Meldpunt Ouderschapsplan

Op 25 november 2008 werd door de Eerste Kamer het wetsontwerp “Voortgezet ouderschap na scheiding” (Wetsontwerp 30.145) aangenomen. Op 1 maart 2009 is deze wetswijziging van kracht geworden.

Met het van kracht worden van dit wetsontwerp krijgt het kind voortaan het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (art.247 lid 4 en 5 BW) en is voor de beide ouders voortaan de plicht opgenomen om de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen (art.247 lid 3 BW).

Om hieraan verder vorm en inhoud te geven moeten de beide ouders bij scheiding een zgn. “ouderschapsplan” opstellen (art. 815 lid 2 en 3 Rv) met duidelijke afspraken over:

  • de zorg- en opvoedingstaken,
  • het elkaar informeren en consulteren inzake de opvoeding,
  • de kosten van verzorging en opvoeding.

De verwachtingen bij de wetgever van dit ouderschapsplan als middel om beide ouders na scheiding veel beter en meer dan nu het geval is betrokken te houden in het leven van, de zorg voor en de opvoeding van de kinderen zijn hoog gespannen.

Veel zal echter afhangen van de wijze waarop in de rechtspraktijk van de scheiding bij de rechtbanken ook daadwerkelijk invulling gegeven zal worden aan ouderschapsplannen, die ook werkelijk tot het door de wetgever bedoelde en verwachte resultaat van gedeeld en gelijkwaardig ouderschap na scheiding zullen leiden.

De Holle Bolle Gijs van de familierechtbankbeschikkingen tot nu toe: “Omgangsregelingen … hier” (naar analogie van de Efteling: “Papier … Hier”)

De Holle Bolle Gijs van de familierechtbankbeschikkingen tot nu toe: “Omgangsregelingen … hier” (naar analogie van de Efteling: “Papier … Hier”)

En veel zal verder ook afhangen van de wijze waarop rechtbanken de – door beide ouders opgestelde en door de rechtbank vastgestelde – ouderschapsplannen zal gaan handhaven. (En niet, zoals de afgelopen 30 à 40 jaar met de beschikkingen van rechtbanken rond ouderschap en omgang na scheiding steeds het geval was, weer tot papieren regelingen zonder waarde laat verworden.)

Om van het functioneren van de ouderschapsplannen in de rechtspraktijk meteen vanaf de ingangsdatum van het wetsontwerp een goed beeld te krijgen, heeft Stichting Kind en Omgangsrecht met ondersteuning van het Vaderkenniscentrum daarom op 10 december 2008, ter gelegenheid van de Dag van de Rechten van de Mens, het initiatief genomen tot instelling van een Meldpunt Ouderschapsplan.

Het meldpunt is actief geworden op 1 maart 2009, de dag waarop Wetswijziging 30.145 waarin het ouderschapsplan centraal geplaatst is ook officieel van kracht is geworden.

Het Meldpunt Ouderschapsplan roept scheidende ouders en betrokken kinderen op om hun ervaringen en knelpunten met de uitvoering van ouderschapsplannen in de rechtspraktijk te melden, onder andere via het contactformulier op deze website.

Wij houden u daarvan op de hoogte.

Met vriendelijke groet,

Drs. P.A.N. Tromp
Meldpunt Ouderschapsplan

P.s. Deze website van het Meldpunt Ouderschapsplan is nog volop in ontwikkeling. Wij vragen uw begrip daarvoor. In de loop van de komende maanden zal de website van het Meldpunt Ouderschapsplan verder worden uitgebouwd.

Vaderkenniscentrum

maart 1, 2009 at 10:21 pm 5 reacties

Wat zegt de wet over het ouderschapsplan (Samenvatting wetswijziging per 1 maart 2009)

Zie ook:

VOORTGEZET OUDERSCHAP NA SCHEIDING –
SAMENVATTING WETSONTWERP 30.145

Bron: Mr Ir P.J.A. Prinsen

(Het wetsontwerp is aangenomen door de Eerste Kamer op 25 november 2008)

De wet beoogt de gelijkwaardigheid van ouders te garanderen, zowel van gehuwde als van ongehuwde ouders, vóór dan wel ná de (echt)scheiding. Centraal staat het ouderschapsplan dat ouders, gehuwd of ongehuwd, bij scheiding behoren af te spreken.

BW = Burgerlijk Wetboek
Rv = Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

1 Ouderlijk gezag (Titel 14 BW)

1.1 Het ouderlijk gezag omvat voortaan ook de plicht om de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen (art.247 lid 3 BW).

1.2 Het kind heeft voortaan recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (lid 4 en 5).

2 Ontneming gezag (art. 251a BW). De rechter kan één der ouders het gezag ontnemen indien:

2.1 het kind “klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders” (lid 1 sub a),

2.2 gezagswijziging in het belang van het kind noodzakelijk is (lid 1 sub b),

2.3 het kind (ook jonger dan 12) dat zelf op prijs stelt (lid 4).

3 Ouderschapsplan (art. 815 lid 2 en 3 Rv)

3.1 De ouders moeten een ouderschapsplan opstellen met afspraken over:

  • de zorg- en opvoedingstaken,
  • het elkaar informeren en consulteren inzake de opvoeding,
  • de kosten van verzorging en opvoeding.

3.2 Bij gebreke van een ouderschapsplan kunnen de ouders:

  • door de rechter naar een mediator verwezen worden (art. 818 lid 2 Rv),
  • voortprocederen over co-ouderschap, verdeling van zorgtaken en kosten van verzorging en opvoeding (art. 815 lid 6 Rv).

4 Geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening (art. 253a BW). De rechter kan desverzocht:

4.1 een taakverdeling opleggen inzake zorg- en opvoeding (lid 2 sub a),

4.2 een informatisering- en consultatieregeling opleggen (lid 2 sub c),

4.3 een contactverbod opleggen aan een ouder (lid 2 sub a),

4.4 het hoofdverblijf van het kind opleggen (lid 2 sub b),

4.5 machtiging inschakeling sterke arm verlenen (lid 5 en art.812 lid 2 Rv).

4.6 Geschillen worden binnen 6 weken behandeld door de rechter (lid 6).

5 Ontzegging van het zorgrecht (art. 253a lid 4 juncto art. 377a lid 3 sub d BW)

De rechter kan een ouder het zorgrecht ontzeggen indien de zorg in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

december 10, 2008 at 9:43 pm 5 reacties

Wetswijzigingen scheidingsrecht per 1 maart 2009 (BW Boek 1)

Bron: Mr Ir P.J.A. Prinsen, Bewerkt door Drs P.A.N. Tromp

Zie ook:

Overzicht van alle wijzigingen a.g.v. Wetsontwerp 30.145 in BW Boek 1:

BW Boek 1

W.o. 30 145 doorhalingen en toevoegingen

Titel 1. Algemene bepaligen

Art. 1-3 …

Titel 2. Het recht op de naam

Art. 4-9 …

Titel 3. Woonplaats

Art. 10-15 …

Titel 4. Burgerlijke stand

Afdeling 1. De ambtenaar van de burgerlijke stand

Art. 16 …

Artikel 16a

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand is belast met het opnemen in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand van akten en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen, alsmede al datgene wat de instandhouding van de registers en de zorg voor de toegankelijkheid van de daarin neergelegde gegevens betreft.

2. De buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand kan uitsluitend worden belast met de taken omschreven in de artikelen 45, 45a, 63, 64, 65, 67, 77a, 80a, derde lid, en 80g.

Art. 16b-16d …

A

In artikel 16a, tweede lid, vervalt:

77a, .

Afdeling 2. De registers van de burgerlijke stand en de bewaring daarvan.

Art. 17-17c …

Afdeling 3. Akten van de burgerlijke stand en partijen bij deze akten.

Art. 18-18c …

Afdeling 4. De akten van geboorte en van overlijden

Art. 19-19i …

Afdeling 5. Latere vermeldingen

Artikel 20

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand voegt aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toe van akten van de burgerlijke stand en andere authentieke akten houdende naamskeuze, erkenning, ontkenning van het vaderschap door de moeder, van besluiten houdende wijziging of vaststelling van namen, van bevestigingen van opties mede houdende vaststelling van namen en naturalisatiebesluiten mede houdende wijziging of vaststelling van namen alsmede van besluiten tot intrekking van zulke bevestigingen of besluiten, van de opgave van afwijkende namen die een persoon die meer dan één nationaliteit bezit, voert in overeenstemming met het recht van het land waarvan hij mede de nationaliteit bezit, van akten houdende beëindiging van een geregistreerd partnerschap, van akten van omzetting van een geregistreerd partnerschap of van een huwelijk, alsmede van rechterlijke uitspraken waarvan de dagtekening ten minste drie maanden oud is en die inhouden:

Aa

In artikel 20, eerste lid, aanhef, vervallen de woorden

of van een huwelijk”.

a. een last tot wijziging van de voornamen of van de geslachtsnaam, een last tot wijziging van de vermelding van het geslacht, een adoptie, een herroeping van een adoptie, een vernietiging van een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, een gegrondverklaring van een ontkenning van het vaderschap of, of een vernietiging van zulk een uitspraak;

b. de nietigverklaring van een huwelijk of van een geregistreerd partnerschap of de vernietiging van zulk een uitspraak tussen echtelieden of geregistreerde partners wier huwelijksakte onderscheidenlijk akte van een geregistreerd partnerschap, dan wel akte van omzetting van een geregistreerd partnerschap of huwelijk in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand is opgenomen.

2.

Artikel 20a

1. De in artikel 20 bedoelde latere vermeldingen, met uitzondering van de vermeldingen bedoeld in het eerste lid, onder b, alsmede van de vermeldingen houdende beëindiging van een geregistreerd partnerschap en van de vermeldingen van een omzetting van een geregistreerd partnerschap of van een huwelijk, worden toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokken persoon. Van een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam wordt tevens een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakten van de kinderen van de betrokken persoon, voor zover de wijziging of vaststelling zich tot hen uitstrekt.

2.-4. …

Art. 20b-20g …

Ab

In artikel 20a, eerste lid, vervallen de woorden

of van een huwelijk”.

Afdeling 6-14.

Art. 21-29f …

Titel 5. Het huwelijk

Algemene bepaling.

Art. 30 …

Afdeling 1. Vereisten tot het aangaan van een huwelijk.

Art. 31-42 …

Afdeling 2. Formaliteiten die aan de voltrekking van een huwelijk moeten voorafgaan.

Art. 43-49a …

Afdeling 3. Stuiting van een huwelijk.

Art. 50-57 …

Afdeling 4. De voltrekking van een huwelijk.

Art. 58-68 …

Afdeling 5. Nietigverklaring van een huwelijk.

Art. 69-77 …

Afdeling 5A Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap

B

Afdeling 5A Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap,

van titel 5, vervalt.

Artikel 77a

1. Indien twee personen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand kenbaar maken dat zij het huwelijk dat zij zijn aangegaan omgezet wensen te zien in een geregistreerd partnerschap, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één der partijen ter zake een akte van omzetting opmaken. Indien de echtgenoten, van wie ten minste één de Nederlandse nationaliteit bezit, buiten Nederland woonplaats hebben en in Nederland hun huwelijk willen omzetten in een geregistreerd partnerschap, geschiedt de omzetting bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage.

2. De artikelen 65 en 66 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Een omzetting doet het huwelijk eindigen en het geregistreerd partnerschap aanvangen op het tijdstip dat de akte van omzetting in het register van geregistreerde partnerschappen is opgemaakt. De omzetting brengt geen wijziging in de al dan niet bestaande familierechtelijke betrekkingen met kinderen die voor de omzetting zijn geboren.

Afdeling 6. Bewijs van het bestaan van het huwelijk

Artikel 78

Het bestaan van een in Nederland gesloten huwelijk kan niet anders worden bewezen dan door de huwelijksakte dan wel door de akte van omzetting, bedoeld in artikel 80g, behoudens in de gevallen bij de volgende artikelen voorzien.

Artikel 79

Heeft het huwelijksregister niet bestaan of is het verloren gegaan of ontbreekt daaraan de huwelijksakte, dan wel de akte van omzetting, bedoeld in artikel 80g, dan kan het huwelijk door getuigen of bescheiden worden bewezen, mits er een uiterlijk bezit van de huwelijkse staat aanwezig is.

Artikel 80

Wordt in een geding betwist dat een kind, dat uiterlijk bezit van staat heeft, uit een huwelijk is geboren, dan levert het feit dat de ouders openlijk als man en vrouw hebben geleefd, voldoende bewijs op.

Titel 5A. Het geregistreerd partnerschap

Artikel 80a

1. Een persoon kan tegelijkertijd slechts met één andere persoon van hetzelfde of andere geslacht een geregistreerd partnerschap aangaan.

2. Zij die een geregistreerd partnerschap aangaan, mogen niet tegelijkertijd gehuwd zijn.

3. Registratie van partnerschap geschiedt bij een akte van registratie van partnerschap opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand.

4. Zij die een geregistreerd partnerschap willen aangaan, moeten daarvan onder overlegging van gegevens omtrent hun burgerlijke staat, en indien zij eerder een partnerschap hadden laten registreren of gehuwd zijn geweest, met vermelding van de namen van de vroegere partner dan wel van de namen van de vroegere echtgenoot, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één der partijen. Wanneer de aanstaande geregistreerde partners, van wie ten minste één de Nederlandse nationaliteit bezit, buiten Nederland woonplaats hebben en in een Nederlandse gemeente een geregistreerd partnerschap met elkaar willen aangaan, geschiedt de aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage. De artikelen 43, tweede tot en met vierde lid, en 46 zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Een partnerschapsregistratie kan worden gestuit, indien partijen niet de vereisten in zich verenigen om de registratie aan te gaan, dan wel wanneer het oogmerk van de aanstaande geregistreerde partners, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de partnerschapsregistratie verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland. Op een stuiting zijn de artikelen 51, 52, 53, tweede en derde lid, en 54 tot en met 56 van overeenkomstige toepassing. Het openbaar ministerie is verplicht een partnerschapsregistratie te stuiten, indien het met een van de in de artikelen 31, 32, 41 en in het eerste en tweede lid van dit artikel omschreven beletselen bekend is. Indien aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een van de in de vorige zin genoemde beletselen bekend is, mag hij niet tot een aangifte of registratie meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad.

6. Ter zake van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 31, 32, 35 tot en met 39, 41, 44 tot en met 49, 58, en 62 tot en met 66 van overeenkomstige toepassing.

7. Op de nietigverklaring van een partnerschapsregistratie zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 69 tot en met 73, 74, 75 tot en met 77, eerste lid en tweede lid, onderdelen b en c.

8. Op het bewijs van het bestaan van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 78 en 79 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 80b

Op een geregistreerd partnerschap zijn de titels 6, 7 en 8 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 80c

1. Het geregistreerd partnerschap eindigt:

a. door de dood;

b. indien de vermiste, die overeenkomstig de bepalingen van de tweede of derde afdeling van de achttiende titel van dit boek vermoedelijk overleden dan wel overleden is verklaard, nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven geregistreerde partner een nieuw geregistreerd partnerschap of huwelijk is aangegaan: door de voltrekking van dit geregistreerd partnerschap of huwelijk;

c. met wederzijds goedvinden door inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van een door beide partners en een of meer advocaten of notarissen ondertekende en gedateerde verklaring waaruit blijkt dat en op welk tijdstip de partners omtrent de beëindiging van het geregistreerd partnerschap een overeenkomst hebben gesloten.

d. door ontbinding op verzoek van één der partners;

e. door omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk.

Ba-2

2.

In het eerste lid, onderdeel d, wordt de zinsnede

op verzoek van één der partners

vervangen door:

op verzoek van de partners of een van hen.

2. Tot inschrijving van verklaringen als bedoeld in het eerste lid, onder c, is de ambtenaar van de burgerlijke stand steeds bevoegd indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan. Indien het partnerschap buiten Nederland is aangegaan, is de ambtenaar van de burgerlijke stand tot inschrijving van verklaringen als bedoeld in het eerste lid, onder c, bevoegd indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de bevoegdheid van de rechter in geval van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Ba-1

1.

Aan artikel 80c wordt na het tweede lid een lid toegevoegd, luidende:

3. Een geregistreerd partnerschap kan niet met wederzijds goedvinden als bedoeld in het eerste lid, onder c, worden beëindigd indien de partners:

a. al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen over een of meer van hun gezamenlijke kinderen;

b. ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag gezamenlijk uitoefenen over een of meer kinderen.

Artikel 80d

1. De in artikel 80c, onder c, bedoelde overeenkomst betreft ten minste de verklaring van beide partners dat hun geregistreerd partnerschap duurzaam ontwricht is en dat zij het willen beëindigen. Voorts betreft de overeenkomst, evenwel niet op straffe van nietigheid:

a. de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de geregistreerde partner die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven;

b. wie van de geregistreerde partners huurder van de woonruimte die hen tot hoofdverblijf dient, zal zijn of wie van de geregistreerde partners gedurende een bij de overeenkomst te bepalen termijn het gebruik zal hebben van de woning en de inboedel die een van hen of hen beiden toebehoren dan wel ten gebruike toekomen;

c. de verdeling van enige gemeenschap waarin de partners de registratie zijn aangegaan dan wel de verrekening die bij voorwaarden als bedoeld in titel 8 is overeengekomen;

d. de verevening of verrekening van pensioenrechten.

2. Op een beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden zijn de artikelen 155[,157, vierde en zesde lid, 158 ],159, eerste en derde lid, 159a, 160 en 164 van overeenkomstige toepassing.

3. De verklaring, bedoeld in artikel 80c, onder c, wordt slechts ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, indien zij de ambtenaar van de burgerlijke stand uiterlijk drie maanden na het sluiten van de overeenkomst heeft bereikt.

C

In het tweede lid van artikel 80d wordt na

de artikelen 155

ingevoegd:

,157, vierde en zesde lid, 158.

Artikel 80e

1. Op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, zijn de artikelen 151, 153, 155, 157 tot en met 160, 164 en 165 van overeenkomstige toepassing.

2. De ontbinding komt tot stand door inschrijving van een rechterlijke uitspraak op verzoek van partijen of van één van hen in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 163, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 80f

Indien de partijen wier geregistreerd partnerschap is beëindigd, opnieuw een geregistreerd partnerschap met elkaar aangaan dan wel met elkaar in het huwelijk treden, herleven alle gevolgen van het geregistreerd partnerschap van rechtswege alsof er geen beëindiging heeft plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de inschrijving van de beëindiging en de nieuwe registratie of het huwelijk zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. Op het maken of wijzigen van de voorwaarden, bedoeld in titel 8 , vóór het aangaan van de nieuwe registratie of het huwelijk is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 80g

1. Indien twee personen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand kenbaar maken dat zij het geregistreerd partnerschap dat zij zijn aangegaan, omgezet wensen te zien in een huwelijk, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één der partijen ter zake een akte van omzetting opmaken. Indien de geregistreerde partners van wie ten minste één de Nederlandse nationaliteit bezit, buiten Nederland woonplaats hebben en in Nederland hun geregistreerd partnerschap in een huwelijk willen omzetten, geschiedt de omzetting bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage.

2. De artikelen 65 en 66 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Een omzetting doet het geregistreerd partnerschap eindigen en het huwelijk aanvangen op het tijdstip dat de akte van omzetting in het register van huwelijken is opgemaakt. De omzetting brengt geen wijziging in de al dan niet bestaande familierechtelijke betrekkingen met kinderen die voor de omzetting zijn geboren.

Titel 6. Rechten en verplichtingen van echtgenoten

Art. 81-92a …

Titel 7. De wettelijke gemeenschap van goederen

Art. 93-113 …

Titel 8. Huwelijkse voorwaarden

Art. 114-148 …

Titel 9. Ontbinding van het huwelijk

Afdeling 1. Ontbinding van het huwelijk in het algemeen

Artikel 149

Het huwelijk eindigt:

a. door de dood;

b. indien de vermiste, die overeenkomstig de bepalingen van de tweede of derde afdeling van de achttiende titel van dit boek vermoedelijk overleden dan wel overleden is verklaard, nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven echtgenoot een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan: door de voltrekking van dit huwelijk of geregistreerd partnerschap;

c. door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van deze titel;

d. door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van de tiende titel van dit boek;

D

In artikel 149 wordt aan het slot van onderdeel d de

Puntkomma

vervangen door een

punt

e. door omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap.

en vervalt

onderdeel e.

Afdeling 2. Echtscheiding

Art. 150-167 …

Titel 10. Scheiding van tafel en bed en ontbinding etc.

Art. 168-196 …

Titel 11. Afstamming

Afdeling 1. Algemeen …

Art. 197-199 …

Afdeling 2. Ontkenning van het door het huwelijk ontstane vaderschap …

Afdeling 3. Erkenning …

Afdeling 4. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap …

Afdeling 5. Inroepen of betwisting van staat …

Afdeling 6. De bijzonder curator …

Art. 212-226 …

Titel12. Adoptie …

Art. 227-232 …

Titel 13. Minderjarigheid

Afdeling 1. Algemene bepalingen …

Art. 233-234 …

Afdeling 2. Handlichting

Artikel 235

1. Handlichting waarbij aan een minderjarige bepaalde bevoegdheden van een meerderjarige worden toegekend, kan wanneer de minderjarige de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, op zijn verzoek door de kantonrechter worden verleend.

2. Zij wordt niet verleend tegen de wil van de ouders voor zover deze het gezag over de minderjarige uitoefenen, met inachtneming nochtans van artikel 253a [eerste lid].

3.-4. …

E

In het tweede lid van artikel 235 wordt “artikel 253a

vervangen door:

artikel 253a, eerste lid.

Artikel 236

1. Een verleende handlichting kan door de rechtbank worden ingetrokken, indien de minderjarige daarvan misbruik maakt of er gegronde vrees bestaat dat hij dit zal doen.

2. De intrekking geschiedt op verzoek van een van de ouders van de minderjarige, voor zover deze het gezag over hem uitoefenen en met inachtneming van artikel 253a[, eerste lid], of op verzoek van de voogd.

F

In het tweede lid van artikel 236 wordt

artikel 253a

vervangen door:

artikel 253a, eerste lid.

Art. 237 …

Afdeling 3. De raad voor de kinderbescherming …

Art. 238-243 …

Afdeling 4. Registers betreffende het over minderjarigen uitgeoefende gezag …

Art. 244 …

Titel 14. Het gezag over minderjarige kinderen

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 245

1. Minderjarigen staan onder gezag.

2. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij.

3. Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend.

4. Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.

5. Het gezag van de ouder die dit krachtens artikel 253sa of krachtens een rechterlijke beslissing overeenkomstig artikel 253t samen met een ander dan een ouder uitoefent, wordt aangemerkt als ouderlijk gezag dat door ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend, tenzij uit een wettelijke bepaling het tegendeel voortvloeit.

Artikel 246

Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.

Artikel 246a [Vervallen per 02-11-1995]

Artikel 247

1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.

2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

G

Aan artikel 247 worden drie leden toegevoegd, luidende:

3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.

4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, na het beëindigen van het geregistreerd partnerschap, of na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.

5. Ouders kunnen ter uitvoering van het vierde lid in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, het beëindigen van het geregistreerd partnerschap, of het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan.

Ga

Na artikel 247 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 247a

Indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst en de ouders hun samenleving beëindigen, stellen zij een ouderschapsplan op als bedoeld in artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 248

Het tweede lid van artikel 247 van dit boek is van overeenkomstige toepassing op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt.

Artikel 249

De minderjarige dient rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt.

Artikel 250

Wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de kantonrechter indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.

Afdeling 2. Ouderlijk gezag

H

In artikel 250 wordt

benoemt de kantonrechter

vervangen door:

benoemt de rechtbank, danwel, indien het een aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter,.

§ 1. Het gezamenlijk gezag van ouders binnen en buiten huwelijk en het gezag van één ouder na scheiding

Artikel 251

1. Gedurende hun huwelijk oefenen de ouders het gezag gezamenlijk uit.

2. Na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk uitoefenen, tenzij de rechter op verzoek van de ouders of een van hen in het belang van het kind bepaalt dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt.

I

Artikel 251 wordt als volgt gewijzigd:

1.

In het tweede lid vervalt de zinsnede

“, tenzij de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen in het belang van het kind bepaalt dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt”.

3. De beslissing op grond van het tweede lid wordt gegeven bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed, echtscheiding dan wel ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of bij latere beschikking. Totdat het gezag van één van beide ouders aanvangt, komt dit toe aan degene die ook tijdens het geding het gezag uitoefende, zulks met dezelfde bevoegdheden en onder dezelfde verplichtingen als deze toen had.

4. Indien een beslissing op grond van het tweede lid niet alle kinderen der echtgenoten betrof, vult de rechtbank haar aan op verzoek van een der ouders, van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve.

2.

Het

derde en vierde lid

vervallen.

Artikel 251a

De rechter kan, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van artikel 251, tweede lid. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

J

Artikel 251a komt te luiden:

Artikel 251a

1. De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:

a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of

b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

2. De beslissing op grond van het eerste lid wordt gegeven bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed, echtscheiding dan wel ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of bij latere beschikking.

3. Indien een beslissing op grond van het eerste lid niet alle kinderen der echtgenoten betrof, vult de rechtbank haar aan op verzoek van een van de ouders, van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve.

4. De rechter kan, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van het eerste lid. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Artikel 252

1. De ouders die niet met elkaar zijn gehuwd noch met elkaar gehuwd zijn geweest en die nimmer het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk hebben uitgeoefend, oefenen dit gezamenlijk uit, indien zulks op hun beider verzoek in het in artikel 244 van dit boek bedoelde register is aangetekend.

2. De aantekening wordt door de griffier geweigerd, indien op het tijdstip van het verzoek:

a. één of beide ouders onbevoegd is tot het gezag; of

b. één van beide ouders is ontheven of ontzet van het gezag en de andere ouder het gezag uitoefent; of

c. een voogd met het gezag over het kind is belast; of

d. de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken; of

e. de ouder die het gezag heeft, dit gezamenlijk met een ander dan een ouder uitoefent.

3. Tegen de weigering van de aantekening is alleen beroep mogelijk, indien zij heeft plaatsgevonden op grond van onbevoegdheid van één of beide ouders tot het gezag anders dan vanwege minderjarigheid of ondercuratelestelling. Alsdan kan de kantonrechter worden verzocht de aantekening te gelasten. Hij wijst het verzoek af, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

Artikel 253

1. Indien gewezen echtgenoten met elkaar hertrouwen dan wel een geregistreerd partnerschap aangegaan en onmiddellijk daaraan voorafgaande één der echtgenoten het gezag over de minderjarige kinderen uitoefende, herleeft van rechtswege het gezamenlijk gezag, tenzij een der echtgenoten onbevoegd is tot dit gezag of daarvan is ontheven of ontzet dan wel het gezag gezamenlijk met een ander dan de ouder uitoefent.

2. De echtgenoot voor wie het gezag niet is herleefd, kan de rechtbank verzoeken hem daarmede te belasten. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien door verzoening van de echtgenoten een scheiding van tafel en bed eindigt.

4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien gewezen geregistreerde partners die gezamenlijk gezag uitoefenden over het kind, opnieuw met elkaar een geregistreerd partnerschap aangaan dan wel met elkaar huwen.

Artikel 253a

Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening kunnen geschillen tussen de ouders hieromtrent op verzoek van beiden of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. Deze beproeft, alvorens te beslissen, een vergelijk tussen de ouders. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

K

Artikel 253a komt te luiden:

Artikel 253a

1. In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

2. De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:

a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;

b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;

c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;

d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.

3. Indien op de ouders de verplichting van artikel 247a rust en zij daaraan niet hebben voldaan, houdt de rechter de beslissing op een in het tweede lid bedoeld verzoek ambtshalve aan, totdat aan die verplichting is voldaan. Aanhouding blijft achterwege indien het belang van het kind dit vergt.

4. De artikelen 377a, vierde lid [lees: derde lid], 377e en 377g zijn van overeenkomstige toepassing. Daar waar in deze bepalingen gesproken wordt over omgang of een omgangsregeling wordt in plaats daarvan gelezen: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

5. De rechtbank beproeft alvorens te beslissen op een verzoek als in het eerste of tweede lid bedoeld, een vergelijk tussen de ouders en kan desverzocht en ook ambtshalve, zulks indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen, dan wel bepalen dat de beschikking of onderdelen daarvan met toepassing van artikel 812, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kunnen worden gelegd.

6. De rechtbank behandelt het verzoek binnen zes weken.

§1a. Het gezamenlijk gezag van ouders binnen een geregistreerd partnerschap

Artikel 253aa

1. Over een staande een geregistreerd partnerschap geboren kind oefenen de ouders gezamenlijk het gezag uit.

2. De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van ouders zijn hierop van toepassing, met uitzondering van de artikelen 251, tweede, derde en vierde lid, en 251a[, tweede en derde lid].

L

Het tweede lid van artikel 253aa komt te luiden:

2. De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag zijn hierop van toepassing, met uitzondering van de artikelen 251, tweede lid, en 251a, tweede en derde lid.

§ 2. Het gezag van één ouder anders dan na scheiding

Artikel 253b

1. Indien ten aanzien van een kind alleen het moederschap vaststaat of indien de ouders van een kind niet met elkaar gehuwd zijn dan wel gehuwd zijn geweest en zij het gezag niet gezamenlijk uitoefenen, oefent de moeder van rechtswege het gezag over het kind alleen uit, tenzij zij bij haar bevalling onbevoegd tot het gezag was.

2. De in het eerste lid bedoelde moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, verkrijgt dit van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast.

3. Indien op bedoeld tijdstip een ander het gezag heeft, kan de tot het gezag bevoegde ouder de kantonrechter verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

4. Wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, wordt dit verzoek slechts ingewilligd, indien de kantonrechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.

5. Wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

Artikel 253c

1. De tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, kan de kantonrechter verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

2. Wanneer de moeder het gezag over het kind uitoefent, wordt dit verzoek slechts ingewilligd, indien de kantonrechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.

3. Wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, wordt het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

Artikel 253d

1. Indien de voorziening in het gezag over een kind als bedoeld in artikel 253b, eerste lid, van dit boek komt te ontbreken, kunnen zowel zijn moeder als zijn vader dan wel beiden voor zover zij tot het gezag bevoegd zijn – de kantonrechter verzoeken met het gezag onderscheidenlijk gezamenlijk gezag te worden belast. Indien de voorziening in het gezag komt te ontbreken ten gevolge van ontheffing of ontzetting van het gezag, wordt het verzoek tot de rechtbank gericht.

2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

3. Hebben beiden een verzoek ingediend anders dan tot gezamenlijke gezagsuitoefening, dan willigt de rechter het verzoek in van degene wiens gezag over het kind hij het meeste in het belang van het kind oordeelt.

4. Indien, voordat over het verzoek van één ouder is beslist, de andere ouder van rechtswege het gezag over het kind verkrijgt, willigt de rechter het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.

Artikel 253e

Inwilliging van het verzoek van een der ouders als bedoeld in de artikelen 253b, 253c en 253d van dit boek heeft, indien de ander het gezag tot dusverre uitoefende, tot gevolg dat de laatste het gezag verliest.

Artikel 253f

Na de dood van een der ouders oefent de overlevende ouder van rechtswege het gezag over de kinderen uit, indien en voor zover hij op het tijdstip van overlijden het gezag uitoefent.

Artikel 253g

1. Indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast.

2. De rechter doet dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, de overlevende ouder of ambtshalve.

3. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

4. De bepaling van het voorgaande lid is mede van toepassing indien de overleden ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek.

5. Tot het geven van de in dit artikel bedoelde beslissingen is de rechtbank bevoegd, indien:

a. het betreft het overlijden van de ouder die na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed het gezag alleen uitoefende of die na de uitoefening van het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van dit boek alleen met het gezag was belast;

b. de overlevende ouder was ontheven of ontzet van het gezag en verzocht wordt deze met het gezag te belasten.

In de overige gevallen is de kantonrechter bevoegd.

Artikel 253h

1. Indien na het overlijden van één der ouders een voogd is benoemd, kan de rechter deze beslissing te allen tijde in dier voege wijzigen, dat de overlevende ouder mits deze daartoe bevoegd is, alsnog met het gezag wordt belast.

2. Hij gaat hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

3. Wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek en deze inmiddels is opgetreden, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedaan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

4. Het vijfde lid van artikel 253g van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

§ 2a. Gezag na meerderjarigverklaring

Artikel 253ha

1. De minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft, haar kind wenst te verzorgen en op te voeden kan, indien zij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, de kinderrechter verzoeken haar meerderjarig te verklaren.

2. Het verzoek kan ten behoeve van de vrouw ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming. Deze behoeft hiertoe haar schriftelijke toestemming. Het verzoek vervalt, indien de vrouw haar toestemming intrekt.

3. Het verzoek kan ook voor de bevalling door of ten behoeve van de vrouw worden gedaan, alsmede indien de vrouw eerst omstreeks het tijdstip van haar bevalling de leeftijd van zestien jaren zal hebben bereikt. In dat geval wordt op het verzoek niet eerder dan na de bevalling of, indien de vrouw op dat tijdstip nog geen zestien jaar is, nadat zij die leeftijd heeft bereikt, beslist.

4. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de moeder en haar kind wenselijk oordeelt. Indien een ander met het gezag is belast, wordt de moeder daarmee belast.

5. De minderjarige vrouw is bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen.

§ 3. Het bewind van de ouders

Art. 253i-253m …

Afdeling 3. Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de gezagsuitoefening door de ouders en de gezagsuitoefening door één van hen

Artikel 253n

1. Op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen kan de rechtbank het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251, tweede lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan in het belang van het kind het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.

M

Artikel 253n wordt als volgt gewijzigd:

1.

In het eerste lid wordt

251, tweede lid

vervangen door:

251a, eerste lid.

Tevens vervalt in de laatste volzin:

in het belang van het kind.

2. Het vierde lid van artikel 251 van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

2.

Het tweede lid komt te luiden:

2. Het eerste en derde lid van artikel 251a zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 253o

1. Beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast, gegeven ingevolge het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 2a van deze titel en het bepaalde in artikel 253n van dit boek kunnen op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechtbank worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Een verzoek om alsnog gezamenlijk met het gezag over hun minderjarige kinderen te worden belast, kan slechts van beide ouders afkomstig zijn.

2. [vervallen.]

3. Een verzoek tot wijziging van een gezagsbeslissing wordt aan de kantonrechter gedaan, indien de te wijzigen beslissing door de kantonrechter is gegeven.

Artikel 253p

1. In de gevallen waarin door de rechter het gezag wordt opgedragen aan beide ouders of aan een ouder alleen, neemt dit een aanvang zodra de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien zij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

2. Na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed begint het gezag nochtans niet voordat de beschikking houdende ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of voordat de beschikking houdende scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.

3. Indien een aantekening was gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van dit boek, begint het aan één der ouders opgedragen gezag nochtans niet, dan nadat deze aantekening door de griffier is doorgehaald. Van de doorhaling doet de griffier schriftelijk mededeling aan beide ouders.

Artikel 253q

1. Wanneer een van de ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, op een der in artikel 246 genoemde gronden daartoe onbevoegd is, oefent de andere ouder alleen het gezag over de kinderen uit. Wanneer de grond van de onbevoegdheid is weggevallen, herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.

2. Wanneer beide ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, daartoe op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd zijn, benoemt de kantonrechter een voogd.

3. Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 246 genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de kantonrechter de andere ouder met het gezag, tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd. Alsdan benoemt hij een voogd.

4. De in het tweede en derde lid bedoelde beslissingen worden gegeven op verzoek van een ouder, bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve.

5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid van de in het derde lid eerstgenoemde ouder is vervallen, wordt hij, op zijn verzoek, wederom met het gezag belast, indien de kantonrechter overtuigd is dat het kind wederom aan de ouder mag worden toevertrouwd. Indien de ouders gezamenlijk met het gezag wensen te worden belast, dient het verzoek daartoe van beiden afkomstig te zijn.

Artikel 253r

1. Het bepaalde in artikel 253q van dit boek is van overeenkomstige toepassing, indien:

a. één of beide ouders al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen; of

b. het bestaan of de verblijfplaats van één of beide ouders onbekend is.

2. Het gezag dat aan één of beide ouders toekomt, is geschorst gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet.

Artikel 253s

1. Indien het kind met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen, gedurende ten minste een jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van het kind brengen.

2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de ouders door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind, dan wel tot ontheffing of ontzetting van een of beide ouders aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

Afdeling 3A. Gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder

Paragraaf 1. Het gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan een ouder

Artikel 253sa

1. Over een staande huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kind oefenen een ouder en zijn echtgenoot of geregistreerde partner die niet de ouder is, gezamenlijk het gezag uit, tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder.

2. De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van ouders zijn hierop van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 251, tweede, derde en vierde lid, en 251a [tweede en derde lid].

N

Het tweede lid van artikel 253sa komt te luiden:

2. De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag zijn hierop van toepassing, met uitzondering van de artikelen 251, tweede lid, en 251a, tweede en derde lid.

3. Artikel 5, vierde, vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het kind, over wie de ouder en zijn geregistreerde partner die niet de ouder is, van rechtswege gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen of uitoefenen, met dien verstande dat, indien de ouder en zijn partner niet uiterlijk ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte naamskeuze hebben gedaan, de ambtenaar van de burgerlijke stand als geslachtsnaam van het kind de geslachtsnaam van de moeder in de geboorteakte opneemt.

§ 2. Het gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder krachtens rechterlijke beslissing

Artikel 253t

1. Indien het gezag over een kind bij één ouder berust, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten.

2. In het geval dat het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder wordt het verzoek slechts toegewezen, indien:

a. de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad; en

b. de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.

3. Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

4. Het gezamenlijk gezag, bedoeld in het eerste lid, kan niet worden toegekend in de gevallen, bedoeld in artikel 253q, eerste lid, en artikel 253r . Het staat niet open voor rechtspersonen.

5. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan vergezeld gaan van een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind in de geslachtsnaam van de met het gezag belaste ouder of de ander. Een zodanig verzoek wordt afgewezen, indien

a. het kind van twaalf jaar of ouder ter gelegenheid van zijn verhoor niet heeft ingestemd met het verzoek;

b. het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt afgewezen; of

c. het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet.

Artikel 253u

Het gezamenlijk gezag begint op de dag waarop de beslissing die de benoeming inhoudt, in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien zij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

Artikel 253v

1. Op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander zijn de artikelen 246, 247, 249, 250, 253a, 253j tot en met 253m, 253q, eerste lid, alsmede 253r van overeenkomstige toepassing.

2. Artikel 253i is van overeenkomstige toepassing, tenzij de met het gezag belaste ouder het bewind niet voert ingevolge artikel 253i, vierde lid, onder a of c.

3. Artikel 253n is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank een beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 253t , niet geeft dan nadat zij de niet met het gezag belaste ouder dan wel beide ouders tezamen in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind onderscheidenlijk hem met het gezag over het kind te belasten of hen gezamenlijk daarmee te belasten.

4. Indien de rechtbank na beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, deze ander met de voogdij heeft belast, kan zij te allen tijde wegens wijziging van omstandigheden een ouder op diens verzoek in het belang van het kind met het gezag belasten dan wel de ouders die gezamenlijk het gezag hebben uitgeoefend, op hun beider verzoek in het belang van het kind gezamenlijk met het gezag belasten.

5. Artikel 253q, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de kantonrechter geen voogd benoemt dan nadat hij de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind hem met het gezag over het kind te belasten. Het verzoek, bedoeld in artikel 253q, tweede lid, kan tevens door de ander dan de ouder worden gedaan.

6. De afdelingen 4 en van deze titel zijn van overeenkomstige toepassing op het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, met dien verstande dat in geval van ontheffing of ontzetting van de ouder die gezamenlijk met de ander het gezag uitoefent, de ander niet alleen met het gezag wordt belast dan nadat de rechtbank de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

Paragraaf 3. Gemeenschappelijke bepalingen inzake het gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder

Artikel 253w

De ander die met de ouder gezamenlijk het gezag uitoefent, is verplicht tot het verstrekken van levensonderhoud jegens het kind dat onder zijn gezag staat. Indien het gezamenlijk gezag door de meerderjarigheid van het kind is geëindigd, duurt de onderhoudsplicht voort totdat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. Nadat een rechterlijke beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag in kracht van gewijsde is gegaan of na het overlijden van de ouder met wie tot het tijdstip van overlijden het gezag gezamenlijk werd uitgeoefend, blijft deze onderhoudsplicht gedurende de termijn dat het gezamenlijk gezag heeft geduurd, bestaan, tenzij de rechter in bijzondere omstandigheden op verzoek van de ouder of de ander een langere termijn bepaalt. Zij eindigt uiterlijk op het tijdstip dat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. De artikelen 392, derde lid, 395a, eerste lid, 395b, 397, 398, 399, 400, 401, eerste, vierde en vijfde lid, 402, 402a, 403, 404, eerste lid, 406 en 408 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 253x

1. Na de dood van de ouder die tezamen met de ander het gezag uitoefende, oefent die ander van rechtswege de voogdij over de kinderen uit.

2. De rechtbank kan op verzoek van de overlevende ouder te allen tijde bepalen dat deze, mits daartoe bevoegd, alsnog met het gezag wordt belast.

3. De artikelen 253g en h zijn niet van toepassing.

Artikel 253y

1. Het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 253sa en 253t, eindigt op de dag waarop in kracht van gewijsde is gegaan de beschikking waarbij aan de ouders gezamenlijk gezag is toegekend of het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander is beëindigd.

2. Is de beschikking, bedoeld in het eerste lid, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, dan eindigt het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

Afdeling 4. Ondertoezichtstelling van minderjarigen …

Art. 254-265 …

Afdeling 5. Ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag

Art. 266-278

Afdeling 6. Voogdij …

Art. 279-377 …

Titel 15. Omgang en informatie

Artikel 377a

1. Het kind en de niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar.

2. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.

3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:

a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of

b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of

c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of

d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

4. Tot kennisneming van de in dit artikel bedoelde verzoeken is de rechtbank bevoegd. Indien evenwel een procedure inzake gezagstoewijzing bij de kantonrechter aanhangig is, kan een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling in verband daarmee aan de kantonrechter worden gedaan.

O

Artikel 377a komt te luiden:

Artikel 377a

1. Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.

2. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.

3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:

a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of

b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of

c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of

d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

Artikel 377b

1. De ouder die met het gezag is belast, is gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.

2. Indien het belang van het kind zulks vereist kan de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve bepalen dat het eerste lid van dit artikel buiten toepassing blijft.

3. De artikelen 377a, vierde lid, en 377e van dit boek zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 377c

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 377b van dit boek wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij die derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.

2. Indien de informatie is geweigerd, kan de rechter op verzoek van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde ouder bepalen dat de informatie op de door hem aan te geven wijze moet worden verstrekt. De rechter wijst het verzoek in ieder geval af, indien het belang van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzet.

3. Het vierde lid van artikel 377a van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 377d

1. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, begint de uitoefening van het recht op omgang zodra de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan of, indien zij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

2. De uitoefening van het recht op omgang begint, indien tevens een beschikking inzake het gezag is of wordt gegeven, niet eerder dan op het tijdstip waarop voor de andere ouder of voor de voogd het gezag is begonnen.

Artikel 377e

1. De rechtbank kan op verzoek van de ouders of van een van hen [of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind] een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

P

In het eerste lid van artikel 377e wordt na

op verzoek van de ouders of van een van hen

ingevoegd:

of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.

2. Een verzoek tot wijziging van een beslissing inzake de omgang wordt aan de kantonrechter gedaan, indien de te wijzigen beslissing door de kantonrechter is gegeven.

Artikel 377f

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 377a , kan de rechter op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. De rechter kan het verzoek afwijzen, indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet of indien het kind, dat twaalf jaar of ouder is, bezwaar maakt.

2. Het bepaalde in de artikelen 377a, vierde lid, 377d en 377e van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

Q

Artikel 377f vervalt.

Artikel 377g

De rechter kan, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van de artikelen 377a, 377b of 377f, dan wel zodanige beslissing op de voet van artikel 377e van dit boek wijzigen. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

R

In artikel 377g wordt

“de artikelen 377a, 377b of 377f

vervangen door:

de artikelen 377a of 377b.

Artikel 377h

1. Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de omgang tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, of inzake het verschaffen van informatie aan dan wel het raadplegen van die ouder als bedoeld in artikel 377b, eerste lid, dan wel inzake het verschaffen van informatie als bedoeld in artikel 377c, eerste en tweede lid, van dit boek.

2. De artikelen 377a, vierde lid, 377e en 377g van dit boek zijn van overeenkomstige toepassing.

S

Artikel 377h vervalt.

Titel 16. Curatele …

Art. 378-391

Titel 17. Levensonderhoud

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 400

1. Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn geregistreerde partner, zijn vroegere geregistreerde partner, zijn ouders, zijn kinderen en stiefkinderen voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders.

T

Artikel 400, eerste lid, komt te luiden:

1. Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden en hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn geregistreerde partner, zijn vroegere geregistreerde partner, zijn ouders en zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren hebben bereikt voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders.

2. Overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, zijn nietig.

december 10, 2008 at 1:31 pm Plaats een reactie

Wetswijzigingen scheidingsprocesrecht per 1 maart 2009 (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Bron: Mr Ir P.J.A. Prinsen, Bewerkt door Drs P.A.N. Tromp

Zie ook:

Overzicht van alle wijzigingen a.g.v. Wetsontwerp 30.145 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:

Zesde Titel. Rechtspleging in zaken betreffende het Personen- en Familierecht

De Zesde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

Eerste afdeling. Rechtspleging in andere dan scheidingszaken

Artikel 812

1. Iedere beschikking betreffende de gezagsuitoefening over minderjarigen, de beschikkingen ingevolge de artikelen 253s, 261, 326 en 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder begrepen, geeft degene aan wie deze minderjarigen ingevolge de beschikking tijdelijk of blijvend worden toevertrouwd, van rechtswege het recht tot het aan hem doen afgeven van deze minderjarigen, zonodig met behulp van de sterke arm.

A0

Artikel 812 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Voor de tekst van artikel 812 wordt de aanduiding

“1.”

geplaatst.

2.

Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Een beschikking als bedoeld in artikel 253a, eerste en tweede lid, of artikel 377a, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan slechts met de sterke arm ten uitvoer worden gelegd voorzover dit bij die beschikking is bepaald.

Artikel 813

1. Het openbaar ministerie verleent zo nodig zijn medewerking:

a. tot de voorgeleiding van een minderjarige voor de rechter ingevolge artikel 809 van dit Wetboek;

b. tot de overbrenging van een minderjarige in verband met een uithuisplaatsing ingevolge de artikelen 261, en 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

c. tot de afgifte van minderjarigen, als bedoeld in artikel 812;

d. tot de tenuitvoerlegging der beschikkingen, bedoeld in artikel 278, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2. De ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die door het openbaar ministerie is aangewezen om de in lid 1 bedoelde medewerking te verlenen, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Tweede afdeling. Rechtspleging in scheidingszaken

§ 1. Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed

Artikel 814 [Vervallen per 01-01-2002]

Artikel 815

1. Onverminderd het in artikel 278, eerste lid, bepaalde vermeldt het verzoekschrift:

a. de naam, de voornamen en voorzover bekend de woonplaats en de werkelijke verblijfplaats van de echtgenoot die niet de verzoeker is;

b. voorzover bekend de naam van diens raadsman;

c. de naam en de voornamen en voorzover bekend de woonplaats en de werkelijke verblijfplaats van ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen of van een van hen.

A

Artikel 815 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot het vijfde tot en met het zevende lid worden na het eerste lid drie leden ingevoegd, luidende:

2. Het verzoekschrift bevat een ouderschapsplan ten aanzien van:

a. hun gezamenlijke minderjarige kinderen over wie de echtgenoten al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen;

b. de minderjarige kinderen over wie de echtgenoten ingevolge artikel 253sa of 253t het gezag gezamenlijk uitoefenen.

3. In het ouderschapsplan worden in ieder geval afspraken opgenomen over:

a. de wijze waarop de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken, bedoeld in artikel 247 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, verdelen of het recht en de verplichting tot omgang, bedoeld in artikel 377a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vormgeven;

b. de wijze waarop de echtgenoten elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen;

c. de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen.

4. Het verzoekschrift vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming is bereikt en over welke van de gevraagde voorzieningen een verschil van mening bestaat met de gronden daarvoor. Tevens vermeldt het verzoekschrift op welke wijze de kinderen zijn betrokken bij het opstellen van het ouderschapsplan.

25. Bij de indiening van het verzoekschrift moeten worden overgelegd:

a. een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte;

b. bescheiden betreffende de gronden waarop de rechter ingevolge artikel 4 rechtsmacht heeft;

c. een afschrift of uittreksel van de akte van geboorte van ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen of van een van hen;

d. de processtukken die betrekking hebben op de voorlopige voorzieningen, bedoeld in de artikelen 822 en 823, indien deze zijn gevraagd;

e. indien het een verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed betreft: een authentiek afschrift van de rechterlijke uitspraak waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken.

36. Indien de stukken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met c, redelijkerwijs niet kunnen worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.

2.

Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

6. Indien het ouderschapsplan, bedoeld in het tweede lid, of de stukken, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met c, redelijkerwijs niet kunnen worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.

47. Indien ten behoeve van minderjarige kinderen voorzieningen moeten worden getroffen, zendt de griffier onverwijld een afschrift van het verzoekschrift aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 816

1. Betreft het een verzoek van één der echtgenoten, dan doet de verzoeker binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift een afschrift daarvan betekenen aan de andere echtgenoot. Uiterlijk op een in het exploit vermeld tijdstip kan de andere echtgenoot hetzij een verweerschrift indienen, hetzij om uitstel te dier zake verzoeken. Het exploit vermeldt dat een en ander slechts kan geschieden door een procureur. Het originele exploit moet ter griffie worden ingediend.

2. Het tijdstip dat ingevolge lid 1 in het exploit moet worden vermeld, wordt bepaald met inachtneming van een termijn van ten minste zes weken, te rekenen vanaf de dag van de betekening. Heeft de andere echtgenoot geen bekende woonplaats in Nederland, dan bedraagt deze termijn ten minste drie maanden.

3. Indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet in acht is genomen, of indien het exploit anderszins lijdt aan een gebrek, zijn de artikelen 120 en 121 van overeenkomstige toepassing.

4. Indien de andere echtgenoot tijdig om uitstel heeft verzocht, alsmede indien een ingediend verweerschrift een zelfstandig verzoek bevat, bepaalt de rechter een termijn waarbinnen de andere echtgenoot respectievelijk de echtgenoot die het oorspronkelijke verzoekschrift heeft ingediend, een verweerschrift kan indienen.

5. Op eensluidend verzoek van de echtgenoten verlengt de rechter de termijn bedoeld in lid 4, tenzij dit leidt tot onredelijke vertraging van het geding. Hij kan deze termijn ook verlengen op verzoek van een der echtgenoten of ambtshalve.

Artikel 817

1. Betreft het een verzoek van een der echtgenoten, terwijl de andere echtgenoot op grond van een geestesstoornis verblijft in een ziekenhuis, verpleeghuis, verpleeginrichting of een psychiatrische inrichting als bedoeld in het derde lid, dan vermeldt het verzoekschrift het feit van dit verblijf.

2. In het geval bedoeld in het eerste lid beveelt de rechter het bureau rechtsbijstandvoorziening in het ressort waarbinnen deze echtgenoot verblijf houdt, indien deze nog geen advocaat heeft, aan hem een advocaat toe te voegen en bepaalt hij tevens een nieuwe termijn voor het indienen van een verweerschrift. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vergoeding die de advocaat ontvangt voor de door hem verleende rechtsbijstand.

3. Onder een psychiatrische inrichting wordt verstaan een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Stb. 1992, 669).

Artikel 818

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 279, eerste lid, kan een behandeling ter terechtzitting achterwege blijven indien er geen minderjarige kinderen zijn die ingevolge artikel 809 in de gelegenheid moeten worden gesteld hun mening kenbaar te maken en er, wanneer het een verzoek van een der echtgenoten betreft, niet tijdig verweer is gevoerd.

B

In artikel 818 wordt onder vernummering van het tweede tot en met het vijfde lid tot het derde tot en met het zesde lid, na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. De rechter kan de echtgenoten naar een mediator verwijzen met als doel om de echtgenoten in onderling overleg tot afspraken over één of meer gevolgen van de echtscheiding te laten komen indien het verzoekschrift of de behandeling ter terechtzitting daartoe aanleiding geeft.

3. Op een eensluidend mondeling of schriftelijk verzoek van de echtgenoten wordt de behandeling niet aangevangen of voortgezet voor het verstrijken van een door hen aangeduide termijn, tenzij dit leidt tot onredelijke vertraging van het geding.

4. Indien tijdig een verweerschrift is ingediend dat een zelfstandig verzoek bevat, vangt de behandeling niet aan voordat tegen dit verzoek een verweerschrift is ingediend dan wel de daarvoor geldende termijn ongebruikt is verstreken.

5. De behandeling geschiedt, indien mogelijk, in één zitting.

6. De artikelen 802 en 803 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 819

Betreft het een gemeenschappelijk verzoek, dan kan de rechter de getroffen onderlinge regelingen, daaronder begrepen afspraken omtrent uitkeringen tot levensonderhoud en omtrent de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geheel of gedeeltelijk in de beschikking opnemen.

Ba

Artikel 819 komt te luiden:

Artikel 819

De rechter kan op verzoek van de echtgenoten of van een van hen de getroffen onderlinge regelingen, daaronder begrepen afspraken omtrent uitkeringen tot levensonderhoud en omtrent de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geheel of gedeeltelijk in de beschikking opnemen.

Artikel 820

1. In afwijking van het bepaalde van artikel 358, tweede lid, kan een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk bekend is gemaakt.

2. De openlijke bekendmaking geschiedt door plaatsing van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant. Het uittreksel bevat de dagtekening van de beschikking en de aanduiding van de rechter die haar heeft gewezen, alsmede de naam, voornamen en woonplaats van ieder der echtgenoten.

3. Indien hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid, moet de griffier van het gerecht waarbij dit beroep is ingesteld, terstond het gerecht dat de bestreden beschikking heeft gegeven, daarvan op de hoogte stellen.

4. Indien een echtgenoot slechts hoger beroep of beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beslissing omtrent nevenvoorzieningen, kan de andere echtgenoot na het verstrijken van de voor het instellen van het desbetreffende rechtsmiddel geldende termijn of na berusting geen beroep meer instellen tegen de uitspraak voorzover daarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen.

5. In hoger beroep en in cassatie zijn de artikelen 802, 803 en 817 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 820a [Vervallen per 01-04-1995]

§ 2. Voorlopige voorzieningen

Artikel 821

1. In zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan ieder der echtgenoten bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen als bedoeld in de artikelen 822 en 823 vragen. Een voorlopige voorziening kan worden gevraagd tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 haar kracht verliest.

2. De behandeling ter terechtzitting vangt niet later aan dan in de derde week volgende op die waarin de voorziening is gevraagd.

3. De rechter beslist zo spoedig mogelijk na de behandeling ter terechtzitting.

4. De beschikking houdende voorlopige voorzieningen, gegeven voordat een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is gedaan, verliest haar kracht, indien niet binnen vier weken na haar dagtekening een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is gedaan.

5. De artikelen 810 en 812 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 822

1. De rechter kan bij beschikking voor de duur van het geding:

a. bepalen dat één der echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;

b. bevelen dat ieder der echtgenoten aan de andere echtgenoot beschikbaar zal stellen de goederen tot diens dagelijks gebruik strekkend, alsmede de goederen strekkend tot het dagelijks gebruik van de kinderen;

c. bepalen aan wie der echtgenoten ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen zal worden toevertrouwd, waarbij tevens, indien het kind niet reeds in de macht van die echtgenoot mocht zijn, de afgifte van dat kind aan hem zal worden bevolen, en bovendien het bedrag bepalen dat de andere echtgenoot voor de verzorging en opvoeding van ieder der kinderen moet betalen;

d. een regeling vaststellen inzake de omgang tussen het kind en de echtgenoot aan wie het kind niet is of zal worden toevertrouwd alsmede inzake het verschaffen van informatie over het kind aan dan wel de raadpleging van deze echtgenoot;

C

Artikel 822, eerste lid, onder d komt te luiden:

d. een regeling vaststellen inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang tussen het kind en de echtgenoot die niet het gezag uitoefent alsmede inzake het verschaffen van informatie dan wel het raadplegen van de echtgenoten over de minderjarige kinderen van de echtgenoten;.

e. het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot.

2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, vangen aan op de dag van de dagtekening der beschikking, tenzij de rechter een eerdere of latere aanvangsdag heeft vastgesteld.

Artikel 823

1. De rechter is bevoegd op verzoek van een echtgenoot of van de raad voor de kinderbescherming een kind onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

2. Artikel 826 is niet van toepassing.

Artikel 824

1. Tegen de op grond van artikel 822 gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen tot wijziging of intrekking daarvan staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet.

2. Op een verzoek van de echtgenoten of van één van hen kan een beschikking, als bedoeld in artikel 822, door de rechtbank die of het gerechtshof dat de beschikking heeft gegeven, worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Artikel 821, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 825

Als belanghebbenden bij het recht op inzage en afschrift, bedoeld in artikel 290, van de bescheiden die betrekking hebben op de voorlopige voorzieningen, worden aangemerkt de echtgenoten met dien verstande dat in zaken betreffende minderjarigen artikel 811 van toepassing is.

Artikel 826

1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:

a. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel a , haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 266 lid 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat;

b. indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien, de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben, hun kracht behouden totdat het gezag overeenkomstig artikel 253p van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is begonnen;

c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e , haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 157 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.

2. De voorlopige voorzieningen verliezen eveneens hun kracht zodra een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed wordt ingetrokken, alsmede zodra een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed wordt afgewezen, in kracht van gewijsde gaat.

§ 3. Nevenvoorzieningen

Artikel 827

1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:

a. toekenning van een uitkering tot levensonderhoud aan een echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot;

b. voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen;

c. voorzieningen betreffende het gezag over, de omgang met, de informatie en raadpleging over en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen der echtgenoten;

alsmede, ingeval de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken:

D

Artikel 827, eerste lid, onder c, komt te luiden:

c. voorzieningen betreffende het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van de echtgenoten;.

d. toepassing van artikel 165, eerste lid, of van artikel 175, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

e. toepassing van artikel 266 lid 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

f. een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e,mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

2. Ten aanzien van nevenvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de artikelen 808, 809, eerste lid, 810, 810a , 811 en 812 van toepassing, en komt, in afwijking van het bepaalde in artikel 358, het recht van hoger beroep slechts toe aan de ouders, voorzover dezen tot het gezag bevoegd zijn, alsmede aan de raad voor de kinderbescherming.

3. Indien aan de rechter blijkt dat een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud aan een echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot als voorwaarde is verbonden aan verlening van bijstand, stelt de rechter de gemeente die de voorwaarde heeft gesteld, in de gelegenheid schriftelijk of ter terechtzitting haar mening omtrent de vordering kenbaar te maken.

§ 4. Ontbinding van een geregistreerd partnerschap

Artikel 828

Op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap zijn de bepalingen over de rechtspleging in scheidingszaken van overeenkomstige toepassing met uitzondering van artikel 819 en de bepalingen verband houdende met minderjarige kinderen.

E

In artikel 828 vervalt:

met uitzondering van artikel 819 en de bepalingen verband houdende met minderjarige kinderen.

december 10, 2008 at 1:16 pm Plaats een reactie

Vooraankondiging: Stichting Kind en Omgangsrecht neemt op 10 december, Dag van de Rechten van de Mens, initiatief tot Meldpunt Ouderschapsplan

Op 25 november 2008 werd door de Eerste Kamer het wetsontwerp “Voortgezet ouderschap na scheiding” (Wetsontwerp 30.145) aangenomen.

Met het van kracht worden van dit wetsontwerp krijgt het kind voortaan het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (art.247 lid 4 en 5 BW) en is voor de beide ouders voortaan de plicht opgenomen om de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen (art.247 lid 3 BW).

Om hieraan verder vorm en inhoud te geven moeten de beide ouders bij scheiding een zgn. “ouderschapsplan” opstellen (art. 815 lid 2 en 3 Rv) met duidelijke afspraken over:

  • de zorg- en opvoedingstaken,
  • het elkaar informeren en consulteren inzake de opvoeding,
  • de kosten van verzorging en opvoeding.

De verwachtingen bij de wetgever van dit ouderschapsplan als middel om beide ouders na scheiding veel beter en meer dan nu het geval is betrokken te houden in het leven van, de zorg voor en de opvoeding van de kinderen zijn hoog gespannen.

Veel zal echter afhangen van de wijze waarop in de rechtspraktijk van de scheiding bij de rechtbanken ook daadwerkelijk invulling gegeven zal worden aan ouderschapsplannen, die ook werkelijk tot het door de wetgever bedoelde en verwachte resultaat van gedeeld en gelijkwaardig ouderschap na scheiding zullen leiden. En veel zal verder ook afhangen van de wijze waarop de rechtbanken de – door de beide ouders opgestelde en door de rechtbank zelf vastgestelde – ouderschapsplannen nu ook zal gaan handhaven. En niet, zoals de afgelopen 30 à 40 jaar met de beschikkingen van rechtbanken rond ouderschap en omgang na scheiding het geval was, weer tot papieren regelingen zonder waarde laat verworden.

Om van het functioneren van de ouderschapsplannen in de rechtspraktijk meteen vanaf de ingangsdatum van het wetsontwerp een goed beeld te krijgen, heeft Stichting Kind en Omgangsrecht (KO) met ondersteuning van het Vaderkenniscentrum daarom op 10 december 2008, ter gelegenheid van de Dag van de Rechten van de Mens, het initiatief genomen tot instelling van een Meldpunt Ouderschapsplan.

Het meldpunt zal pas actief worden wanneer Wetsontwerp 30.145 waarin het ouderschapsplan centraal geplaatst is ook officieel van kracht wordt.

Het Meldpunt Ouderschapsplan zal scheidende ouders en betrokken kinderen dan oproepen om hun ervaringen en knelpunten met de uitvoering van ouderschapsplannen in de rechtspraktijk te melden, onder andere via het contactformulier op deze website.

Wij houden u daarvan op de hoogte.

Met vriendelijke groet,

Drs. P.A.N. Tromp
Vaderkenniscentrum

P.s. Deze website van het Meldpunt Ouderschapsplan is nog volop in ontwikkeling. Wij vragen uw begrip daarvoor. In de loop van de komende maanden zal de website van het Meldpunt Ouderschapsplan verder worden uitgebouwd.

mini-vaderkenniscentrum_wp180

december 10, 2008 at 5:12 am Plaats een reactie


Meldpunt Ouderschapsplan

Het Meldpunt Ouderschapsplan is een initiatief van het Vader Kennis Centrum

Contact met Meldpunt Ouderschapsplan: Jacob Cabeliaustraat 17, 3554 VH Utrecht; T. 030 - 238 3636; M. 06 - 2450 6249; E. secretariaat @ vaderkenniscentrum . nl

Vader Kennis Centrum

Nieuwsarchief

Feeds

Nieuws op datum

mei 2024
M D W D V Z Z
 12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031